De maatschappelijke gevolgen van het oorlogstrauma voor de verschillende generaties

Om de betekenis van een oorlogstrauma voor een individu te onderzoeken, is het goed naast een individueel-therapeutische ook een sociologische zienswijze toe te passen. Wij kunnen ons dan afvragen hoe oorlogstraumata uit de Tweede Wereldoorlog in de maatschappelijke werkelijkheid van nu nog steeds een rol spelen.

Ik ga ervan uit dat iedere generatie op een andere manier met zijn ervaringen omgaat. Degenen die volwassen waren tijdens de oorlog hebben andere herinneringen aan die tijd, zelfs als ze dezelfde feiten beleefd hebben, dan degenen die toen kind waren. Degenen die na de oorlog werden geboren in gezinnen waar een of beide ouders oorlogstraumata hebben, kijken er ook weer anders tegenaan. Zij zijn de generatie van ‘horen zeggen’ of van ‘niet zeggen en wel voelen’.

Centraal staat daarbij dat het oorlog was. Een oorlog zoals we ons die tegenwoordig niet meer kunnen voorstellen. De oorlogen die nu gevoerd worden, zien er anders uit. In een bepaald opzicht zijn ze potentieel veel riskanter geworden. Denk maar aan de technische ontwikkelingen in de elektronica, de laserstraal, de atoomwapens. Veel dingen waren vijftig jaar geleden heel anders.

Waarom haal ik dat erbij? Omdat het een afstand schept tussen degenen die erbij waren en de generatie van nu, die bij de woorden oorlog en oorlogsdreiging heel andere beelden en gevoelens heeft. Dit generatieverschil maakt de communicatie niet eenvoudiger.

Degenen van toen worstelen met het verleden zoals dat nog bij hen leeft, de generatie van nu verhoudt zich heel anders tegenover een verleden dat voorbij is. Dat schept een dubbele afstand. Het leeftijdsverschil is één, maar het niet meer begrepen worden door de jongeren sluit aan bij een oud gevoel niet begrepen te worden: de vergeten groep te zijn.

Ik wil in dit artikel de aandacht vooral richten op de generatie die kind was in de oorlog en op de naoorlogse generatie.

Om te begrijpen waar de kinderen van in en na de oorlog mee zitten, is het van belang zich een aantal dingen af te vragen.

Ten eerste: wat hebben ze zelf meegemaakt? Bijvoorbeeld: vader werd weggehaald waar je bij stond. Er gebeurden gevaarlijke

dingen, die je wist en niet wist. Je kon de situatie nooit overzien, je kon nooit klaarheid krijgen en vulde dus zelf in. Zijn dingen aan den lijve ervaren of is er een gezinsgeheim geweest? In hoeverre is alles van horen zeggen zonder dat er een anker gevonden is voor het eigen beleven?

Ten tweede: hoe is de verwerking van die gebeurtenissen en gevoelens geweest? Zijn ze verwerkt en verleden tijd geworden of niet?

En ten slotte: in hoeverre heeft de leeftijd waarop dit alles plaatsvond, invloed op het proces?

De leeftijd waarop mensen traumata te verwerken krijgen, heeft in mijn ogen een zeer belangrijke invloed op de verwerking. Of je als tweejarige je vader verliest of als veertienjarige, maakt een groot verschil. Het beeld van de tweejarige, die zich niets herinnert, bestaat uit foto’s en verhalen, aangevuld met eigen en andermans fantasieën; meestal is vader een held. Hij is nooit een concrete vader geweest, aan wie je groeien kon. Hij is onaantastbaar en onbereikbaar gebleven.

Voor de veertienjarige is dat anders. Die heeft in zijn opvoeding een vader gehad en moet hem daarna missen. Niet dat daar geen idealisering plaatsvindt, maar er bestaat een mogelijkheid tot correctie van het beeld, zij het dat het later vaak moeilijk is om daar ruimte voor te laten.

De maatschappelijke gevolgen zijn ook anders. Ik kom hier nog op terug.

Alle volwassenen in onze maatschappij leven in een aantal sferen tegelijk. In de eerste plaats is er de relatie- en gezinsvorming. In de tweede plaats de beroepskeuze, de wijze waarop die tot stand komt en de beroepsuitoefening daarna. Ten derde is er wat ‘het derde milieu’ wordt genoemd: de vrienden, de bredere familieverbanden, interessegebieden en hobby’s. Kortom, de wijze waarop, naast de aandacht voor gezin en werk, de tijd wordt ingevuld.

Ieder mens, getraumatiseerd of niet, wordt diepgaand beïnvloed door deze factoren, die te zamen het ouderlijk milieu vormen. Bij milieu denk ik ook aan de huwelijksverhouding tussen de ouders, de mate van intimiteit van ouders en kinderen, maar ook aan de woonsituatie: stad of platteland, rijk of arm, veel of weinig kinderen. Dan is er nog de belangrijke factor van de ideologische betrokkenheid in het gezin: kerkelijk, socialistisch, communistisch, liberaal of anderszins. Mensen zijn zich al die invloeden meestal niet bewust en dat hoeft in het algemeen ook niet. Dat wordt anders als er traumatische invloeden zijn buiten het ‘normale’, die als het ware dwars door het maatschappelijk te verwachten patroon heen snijden.

Ook dan kan het lange tijd duren voordat men zich de hevigheid van de invloed bewust wordt. Wij noemen dat de latentietijd. Zie bijvoorbeeld de lange tijd tussen het einde van de oorlog en het oprichten van allerlei verenigingen van overlevenden.

Het is mijn opvatting dat men na het ondergaan van ernstige traumata er zonder bewustwording niet verder mee komt. Het zogenaamde abnormale moet herkend en erkend worden, wil de invloed ervan verminderen en eventueel verwerkt worden. Want dit ‘Fremdkörper’ heeft juist door zijn abnormaliteit extra aandacht nodig en gaat ook centraal staan in de beleving. Het hoort niet bij de gewone gang van zaken.

Het is ermee als pijn in je buik. Als je hevige kramp in je buik hebt, dan richt alle aandacht zich daarop en vergeet je dat je longen, je hart, je hoofd en nog veel meer wel goed functioneert. Op zich is dat nuttig: wat niet goed werkt alarmeert, en het hele lichaam spant zich in om dat zieke deel te genezen. Het is dus goed dat traumata extra aandacht krijgen, omdat ze het evenwicht anders blijvend verstoren.

Maar als die aandacht niet effectief is, is de uitwerking averechts. De aandacht blijft, maar er gebeurt niets, er komt niets in beweging. Dat betekent dat de gezonde delen niet benut worden om het probleem aan te pakken. Ze worden op non-actief gezet en dan ben je nog verder van huis.

We zien dit bijvoorbeeld bij mensen die na de dood van een ouder dat verlies niet alleen als schrijnend beleven, maar verstard alleen maar daarmee bezig blijven. Ze worden geblokkeerd door het geïdealiseerde beeld van de dode. Ik doel op de blokkade van de teleurstelling, de boosheid, zelfs de woede op degene die hen alleen heeft achtergelaten. De afhankelijkheid van degene die dood is, blijft bestaan op het niveau van het moment dat het gebeurde. Daar zet je als het ware de film stil en alles wat verder gaat, ontgaat je. Er is een blokkade, een verbod om de dode, die jou verlaten heeft, alhoewel hij dat niet wilde, te zien als iemand die jou iets onthield wat anderen wel hebben.

We zien dan soms dat mislukkingen in het leven steeds toegeschreven blijven worden aan die gebeurtenis, aan die traumatische ervaring. Die gebeurtenis is los komen te staan van zowel de realiteit van toen als de voortgaande tijd van nu. Er kan niet meer gerelativeerd worden, het ligt allemaal aan ‘toen’. Daarmee wil ik uiteraard niet zeggen dat er geen invloed zou moeten uitgaan van een treurige ervaring, maar wel dat het gecompliceerder is dan die persoon beleeft.

Als voorbeeld het volgende.

Iemand heeft niet het beroep kunnen kiezen dat hij had gewild, doordat er door de oorlog hiaten in zijn vooropleiding zijn. Hij ziet dat als een fatum, een noodlot, misschien zelfs als een verbondenheid met degene die hem dat heeft aangedaan. Het wordt beleefd als een onafwendbare reeks van oorzaak en gevolg, definitief daartoe versmald. Waarom eigenlijk? Om het proces van losmaking en relativering te ontlopen, met alle pijn en verdriet die dat met zich meebrengt. De natuurlijke groei naar volwassenheid wordt daardoor onmogelijk.

In mijn praktijk hoorde ik een zestigjarige man zeggen dat hij

journalist was geworden omdat zijn vader dat ook was. De vader was in Dachau omgekomen toen de zoon tien jaar was. Enerzijds vindt patiënt zijn beroepskeuze vanzelfsprekend, maar doorpratend vertelt hij dat hij liever naar de kunstacademie was gegaan, omdat hij talenten in die richting had. Ik haal me dan de boosheid van deze man op de hals door te vragen waarom het zo vanzelfsprekend was om vaders beroep te kiezen. Waarom zou u eigenlijk niet vrij geweest zijn om uw gaven te gebruiken bij uw eigen beroepskeuze?

Waarom wordt hij boos? Ik tast zijn fantasiewereld aan. Hij heeft zich ten opzichte van zijn vader verplicht gevoeld diens beroep te kiezen, om als het ware vaders leven in symbolische zin voort te zetten. Ik tast zijn geïdealiseerde vaderbeeld aan. Ik constateer dat hij niet voor zichzelf heeft kunnen kiezen, weg van de vader die hem niet heeft kunnen steunen in een eigen beroepskeuze. De boosheid en teleurstelling die bij vader hoorde, komt op mijn dak.

Een ander voorbeeld. Er komt een jonge vrouw bij mij die het gevoel heeft dat alles wat ze aanpakt, mislukt. Ze doet zo haar best, maar als het erop aankomt, faalt ze. Haar moeder is in de oorlog koerierster geweest en heeft enige tijd gevangen gezeten. Patiënte is na de oorlog geboren en kent moeder als een kortaangebonden flinke vrouw, die hoge eisen aan haar stelde. Ze moest niet zeuren, er waren ergere dingen in de wereld. Met flink zijn zou je de wereld wel aankunnen. Ze mocht van moeder op een veel te jonge leeftijd niet meer klein en afhankelijk zijn.

Tussendoor had moeder depressieve buien, ze huilde nooit maar zweeg en kon het huishouden niet aan. Patiënte sprong dan in en hield de zaak aan de gang, tot moeder om onduidelijke redenen weer opknapte en ze niet meer nodig was. Moeder nam de touwtjes dan weer in handen en patiënte verdween weer in het oude patroon van het meisje dat niet flink genoeg was. Het ondermijnde haar zelfgevoel. Over het oorlogsverleden van haar moeder werd wel eens gepraat, zij het sporadisch en altijd vanuit één gezichtspunt. Moeder had belangrijke en heldhaftige dingen gedaan, ze had daarvoor geleden en gestreden en was erdoor gekomen door flinkheid, moed en doorzettingsvermogen. Impliciet betekende dat dat ze nooit aan haar moeder zou kunnen tippen, laat staan zich met haar identificeren. De oorlog was van moeder; zfj had de vijand weerstaan.

Patiënte had angst voor die verhalen, ze kon ze niet begrijpen. Zij was niet in de oorlog geweest en ze was daarom uitgesloten. Ze ontwikkelde een sterk schuldgevoel, ze zou nooit zo flink als moeder kunnen worden. Voor haar bleef moeder een vreemde, die leefde in toen en niet in nu. In de puberteit in opstand komen tegen haar ouders om een stuk zelfstandigheid te verwerven, was er daardoor niet bij. Ze bleef alert terzijde afwachten of moeder haar soms nodig had als ze depressief werd, en bleef zo gebonden aan de traumata die moeder had beleefd.

Dat moeder zich nog altijd groot moest houden, nog altijd in oorlog was, maakte dat ook patiënte niet toekwam aan de wereld van nu, die haar wereld zou moeten zijn en waarin zij haar eigen leven zou moeten opbouwen met zelfverworven normen. Inmiddels is de maatschappij grondig veranderd, ook de normen en waarden, maar in de beleving van patiënte was haar de toegang daartoe ontzegd.

Kenmerkend voor iedere buitengewone situatie, dus ook voor een oorlogssituatie, is de versimpeling van de verhoudingen. De hiërarchie van waarden wordt in een noodsituatie geprononceerder.

Bijvoorbeeld: er breekt een brand uit. De eerste vraag is: zijn er nog mensen in het pand? Pas als die eruit zijn, komen de spullen aan de beurt. De keuze tussen kat en kind is niet moeilijk: eerst het kind en dan de kat. In de oorlog vindt hetzelfde plaats: centraal staat de vijand, en die ligt altijd aan de overkant.

Je hebt een vriendelijke buur, met wie je het al jaren goed kunt vinden. Maar dan wordt het oorlog. De vraag is nu niet meer of de buurman vriendelijk is, maar of hij te vertrouwen is, of hij aan onze kant staat of aan de kant van de vijand. De indeling in goed en fout heeft hiermee te maken. In een noodsituatie kan het heel zinnig zijn zo’n onderscheid primair te stellen: wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.

Anders wordt het als de noodsituatie voorbij is. Je hoeft niet meer te kiezen tussen kind en kat, beiden worden nu goed verzorgd. Wat betreft goed of fout in de oorlog ligt dat uiteraard gecompliceerder. We zien dat na de oorlog de neiging bestaat om goed van toen te vertalen in volmaakt goed, en fout in absoluut voor altijd fout. Dit doet te kort aan het feit dat er in een maatschappij die in oorlog is andere normen gelden dan in de maatschappij die zich daarna ontwikkelt. Erkenning van deze dynamiek werkt bevrijdend, ontkenning ervan heeft iets tragisch. De daden in de oorlog worden dan geïdealiseerde heldendaden, en ‘de fouten’ en hun kinderen worden verdoemden.

In dit geval gaat het al niet meer alleen om de feiten, maar vooral om de belevingen en de invullingen die er achteraf aan worden gegeven en die meermalen het leven van nu blijven beheersen.

Dat er oorlogstraumata zijn is evident. Maar op welke wijze ze invloed blijven houden op hen die ze hebben ervaren, hangt niet alleen af van de gebeurtenissen van toen. Ook niet alleen van de belevingen die toen bij die gebeurtenissen hoorden. Het hangt mede af van de wijze waarop iemand kans ziet deze een plaats te geven in zijn leven en in zijn eigen geschiedenis. Anders gezegd: de mate van verwerking.

Als na een lange latentieperiode het bewustzijn doordringt dat er nog veel te verwerken is, dat veel onbegrijpelijke symptomen samenhangen met een inmiddels ver verleden, doet zich een probleem voor, namelijk dat de maatschappij grondig is veranderd. Ik denk hierbij aan een aantal kenmerken.

Neem bijvoorbeeld het arbeidsethos. De generatie van de oorlog vond het vanzelfsprekend dat er gewerkt werd, en wel hard gewerkt, door allen die dat konden. De manier waarop de generatie van de jaren zestig en zeventig tegen werken aankijkt, is fundamenteel verschillend.

Of neem de plaats van de vrouw in de maatschappij. Ook daar hebben zich grote veranderingen voorgedaan. De verhoudingen tussen de geslachten zijn veranderd. Het opleidingsniveau van veel vrouwen is hoger. Het opvoedingsmodel heeft zowel op school als thuis andere elementen in zich. Met name de autori-teitsverhoudingen zijn anders komen te liggen.

Dit alles is op zichzelf niet goed of slecht, het hoort bij de ontwikkeling die iedere maatschappij ondergaat. Maar voor hen die houvast gevonden hebben in de waarden die golden tijdens de oorlog en in die tijd hun belangrijkste ervaringen hebben opgedaan, werkt het vervreemdend, soms zelfs traumatiserend. De normen die houvast boden en zelfs overleven mogelijk maakten, worden niet door de kinderen van nu erkend en beleefd. Dat vergroot het toch al bestaande gevoel van onbegrip en kan de wrok vergroten: waar hebben wij het voor gedaan?

In de gewone maatschappij brengt het generatieverschil tussen ouders en kinderen altijd spanning teweeg. Altijd is de belevingswereld van de ouders een andere dan die van de kinderen.

Zolang de kinderen nog klein zijn, zijn de ouders de norm van alle dingen: hoe je over de buren moet denken, wat mooi of lelijk is, of je lief bent of stout. Als de puberteit nadert, hoort dat te veranderen. De kinderen gaan een proefperiode tegemoet; nog onder de hoede van hun ouders gaan zij zich losmaken, trainen in zelfstandigheid en verantwoordelijkheid voor eigen daden en gevoelens. De moeder die gloeiend van trots vertelt dat haar dochter van zestien haar alles vertelt wat ze met haar vriendje heeft, is een alarmerend gebeuren. Deze moeder staat niet toe dat de dochter haar eigen leven gaat beginnen, als ze zegt: ‘Voor mij heeft ze geen geheimen.’ Afgezien van het feit dat ze zich daar zeker in vergist, staat die moeder in wezen niet toe dat haar dochter zichzelf het naaste wordt; moeder moet centraal blijven staan.

In de gewone ontwikkeling keren kinderen zich in het algemeen, met veel onevenwichtigheid, van hun ouders af en wenden zich naar de leeftijdgenoten. Het is de leeftijd van de groepsvorming, de zogenaamde peer group. Het is niet goed als het kind in die fase geen vrienden of vriendinnen heeft met wie het dingen doet of bepraat die de ouders niet mogen weten. De kinderen kennen de normen van thuis heel goed en gaan die toetsen, ze gaan hun ouders bekijken als andere mensen dan zijzelf. Ze krijgen kritiek, willen groot zijn, maar kunnen dat nog niet. Een sprekend voorbeeld is de jongen die zijn moeder ’s middags vertelde dat hij wegging, een koffer pakte en moeder in tranen achterliet, maar tegen etenstijd terugkwam en langs zijn neus weg vroeg: wat eten we vanavond?

Als het goed is gaat het kind aan het einde van die periode het huis uit en komt het na een paar jaar terug met een andere visie op zijn ouders. Vader is niet zo’n ouwe zak als hij dacht, hij heeft

 

Illustratie: Jan van Egmond

waardering gekregen, met reserve. En van moeder houdt hij, hoewel ze zich niet met zijn haardracht moet bemoeien, dat maakt hij langzamerhand zelf wel uit.

In de oorlog wordt deze gang van zaken grondig verstoord. De buitenwereld is vijandig, beangstigend en onveilig. Daardoor zal het gezin zich sluiten en zal de mogelijkheid om zich van de ouders af te wenden en een eigen weg buiten te zoeken, aanmerkelijk worden verkleind. Als er dan ook nog vreselijke dingen thuis gebeuren door toedoen van die vijandige buitenwereld, kan dat de groei volledig blokkeren. De solidariteit met thuis blijft dan domineren over de noodzaak om zich te verzelfstandigen.

Ik herinner me een voorval dat illustreert hoezeer de natuurlijke manier van doen van een kind door de vijand kon worden geblokkeerd. Als elfjarige stond ik op weg naar school nieuwsgierig te kijken bij een vrachtwagen in de straat. Er kwamen oude mensen uit een huis en die stapten een voor een via een trapje in die vrachtwagen. Ik dacht: wat gek, het is toch geen bus? Plotseling kwam er een soldaat met het geweer in de aanslag van achter de vrachtwagen tevoorschijn en schoot in de lucht. Ik werd ontzettend bang en holde naar huis terug, huilend vertelde ik mijn moeder wat ik had gezien. Ze werd boos en zei: ‘Die mensen worden door de Duitsers opgehaald, daar ga je toch niet bij staan kijken!’ Wat gewoon is, namelijk kijken wat er voor bijzonders is,

werd ineens verboden en gevaarlijk. Ik durfde lange tijd niet door die straat te lopen.

Een ander voorbeeld. In de onderduiktijd was je getraind om iedereen die in de buurt kwam als een vijand te zien en weg te duiken. Toen er eens een bekende aankwam om brood te brengen, dook ik weg. Ik herinner me nog de gêne tegenover hem, dat ik niet had gezien dat hij goed volk was.

De buitenwereld was vertekend, leek niet meer toegankelijk, alleen thuis was nog veilig. In zo’n situatie is het onmogelijk een normale relatie met de maatschappij aan te gaan en blijft de gebondenheid binnen het gezin te lang bestaan.

Een ander probleem is de autoriteit. In gewone omstandigheden leert het kind het gezag van zijn ouders kennen en respecteren. Zij zeggen wat goed en fout is, wat mag en niet mag. De stabiliteit van het gezin hangt hiermee samen. In de beleving van het kind zijn de ouders niet bang, het ziet hen niet of zelden huilen. Zij weten wat er in de wereld te koop is en ze leren je dat. In de buitenwereld zijn zij vertrouwd. Dat geeft houvast, normbesef en een stevige bodem voor als het kind volwassen is geworden en zelf de maatschappij ingaat. Wat het daar kan verwachten, staat in het verlengde van wat het thuis geleerd heeft.

In de oorlog verandert dit. De ouders blijken bang te zijn en soms zelfs heel hulpeloos, zoals een kind zich kan voelen. Er is in de buitenwereld een autoriteit die niet in het verlengde van de ouders ligt. Ze moeten persoonlijke dingen inleveren: koper, een radio, een fiets. Ze moeten onderduiken, er moet van alles geheim gehouden worden, de ouders moeten van alles wat ze zelf niet willen. Je hebt een vriendinnetje dat NSB blijkt te zijn en met wie je beslist niet meer mag omgaan. De wereld staat op zijn kop. De kinderen begrijpen het niet. Bange ouders proberen hen tegen de buitenwereld te beschermen, er is een macht die zich tegen allen richt, tegelijkertijd brokkelt de autoriteit van de ouders af en zien ze zich soms genoodzaakt autoritair op te treden. Ze zijn zelf niet meer vrij in hun beslissingen en moeten zich houden aan allerlei regels waar ze het niet mee eens zijn. Allemaal verwarrend voor de kinderen.

Na de oorlog ontstaan er van de ene dag op de andere nieuwe gezagsverhoudingen. De kinderen grijpen die aan om alsnog hun groei te volgen, zelfstandig te worden. Voor veel ouders is dit een te grote overgang. Veel ouders (zie bovengenoemd voorbeeld van de koerierster) eisen dat hun kinderen begrip hebben voor hun wereld in de oorlog, die voor hen nog actueel aanwezig is. Ze verwachten gewaardeerd te worden voor wat ze voor hun kinderen hebben gedaan. Er kan een autoritaire houding van de ouders ontstaan, gemengd met een gevoel van wrok en veronge-lijktheid. De onduidelijkheid voor iedereen in het gezin maakt dat veel kinderen zich vaag schuldig voelen, zonder dat zoiets in het algemeen wordt uitgesproken.

Doordat de ouders hun kinderen zolang tegen de vijand hebben moeten beschermen, is er bovendien een extra sterke band ontstaan, die hen niet zelden afhankelijk maakt van hun kinderen. Voor die kinderen kan dat tot een grote, onbewuste, last uitgroeien. Zij blijven zich mee verantwoordelijk voelen voor hun ouders op een manier die niet goed is voor hun verdere uitgroei.

We moeten hier onderscheid maken tussen de kinderen die de oorlog hebben meegemaakt, de eerste generatie, en hen die na de oorlog zijn geboren.

Bij de eerste generatie zullen de ouders meer begrip ontmoeten; anderzijds zal de druk om te parentiseren, dat is de ouderrol op zich nemen, bij hen groter zijn.

De tweede generatie zit met een ander probleem. Er zijn vreselijke dingen gebeurd met de ouders, maar ze kunnen er niet over meepraten, ze zijn er niet bij geweest. Dat kan vertaald worden als: ze zijn te kort geschoten. Ze hebben er vaak grote behoefte aan dat de maatschappij en hun familie respect hebben voor wat hun ouders hebben gedaan. Veelal betreft het in feite een onbewuste behoefte aan zelfrespect.

Mensen die in de oorlog getraumatiseerd zijn, moeten zich na de oorlog opnieuw oriënteren in een andere maatschappij met een andere hiërarchie van waarden. Een maatschappij die per definitie niet zo mooi en ideaal is als zij tijdens de oorlog hebben gedroomd. Die droom was hard nodig om de moed erin te houden. De teleurstelling over het verschil tussen droom en realiteit kan, als die niet verwerkt wordt, afsluiting naar de toekomst opleveren. Men spreekt in dit verband wel van cumulatieve traumatisering: het ene trauma volgt op het andere, waardoor de toegankelijkheid voor rouw nog kleiner wordt.

Wij zijn in het algemeen geneigd deze problematiek vooral vanuit het individu te bezien. Het is goed zich te realiseren dat het een maatschappelijk probleem is. Ook normen en waarden zijn veel minder individueel bepaald dan mensen zelf wel willen geloven. Als mensen dat inzien, leren zij te relativeren. Daarmee is het persoonlijke leed niet ongedaan gemaakt of ondergeschoffeld, maar de mogelijkheden voor verwerking nemen er wel door toe. Het gevoel van: niemand heeft doorgemaakt wat ik doormaakte en dus kan niemand mij begrijpen, vermindert. Een deel van het isolement kan worden opgeheven.

Dat is een van de redenen waarom het zinnig is als kinderen van verzetsstrijders zich aaneensluiten of zelfhulpgroepen oprichten. De bedoeling hoeft niet alleen te zijn erkenning en herkenning van de gevolgen van de oorlog voor die groep. Het hoort ook te zijn: een nieuwe context geven aan de ervaringen.

Ook is het goed zich te realiseren dat de problemen van de ene generatie niet die van de volgende kunnen zijn. Dat het geen ontrouw is aan de ouders dat de kinderen een andere kijk hebben op dezelfde gebeurtenissen. Een andere tijd geeft andere normen.

Het is de tragiek van de oorlog, dat dit generatieverschil moeilijk te verwerken is, dat het de generatiekloof vergroot en dat dit

onvermijdelijk is. Dat betekent uiteraard niet dat een mens zonder geschiedenis leeft en dat hij geen kennis zou moeten nemen van die geschiedenis. Het betekent wel dat iedere generatie zijn eigen opgaven heeft.

Er is inmiddels een derde generatie jonge volwassenen. Zij hebben te maken met een andere wereld, waar ook oorlogen zijn, waarin enorme volksverhuizingen plaatsvinden, immigratie in rijke landen. Door de massacommunicatiemiddelen hebben zij kennis van wat zich in de hele wereld afspeelt. Vragen over normen en waarden worden opnieuw gesteld.

Wij hopen dat in die wereld én verbondenheid én eigenheid hun plaats kunnen krijgen.

Noten

*    Dit artikel is een bewerking van een lezing die Edith Sauër in april 1994 hield voor de Vereniging Kinderen van Verzetsdeelnemers.

*    De illustratie bij dit artikel is afkomstig uit: Egmond, J. van, Alle dagen oorlog. Haarlem: De Toorts, 1995.

1

Mevrouw E. Sauër is psychoanalytica en jeuqdtherapeute te Haren.

Referentie: 
Edith Sauër | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 36-45
Trefwoorden: 
kinderen, psychosociale problematiek, psychotrauma (nl), tweede generatie