De lege sociale ruimte van joden in Nederland

Op 4 juli 1992 publiceerde de Volkskrant een discussie over de tweede generatie tussen de hoogleraar pedagogiek Lea Dasberg en de bijzonder hoogleraar transgenerationele oorlogsgevolgen David de Levita. Dasberg deed in die discussie een paar krasse uitspraken. De tweede generatie bestond niet; het leed van de tweede generatie was deze geheel en al aangepraat door hulpverleners; de tweede generatie zwolg in het haar aangeprate verdriet; en, had je ergens last van, dan kwam dat doordat je niets van het jodendom wist. Voor dit laatste had Dasberg een klip en klare oplossing: leren over het jodendom. Dasbergs onderliggende boodschap was: je kunt geen last hebben van de trauma’s van anderen. Als je je nu maar bepaalt tot flink zijn en aanpakken van de problemen die het leven nu eenmaal met zich brengt, dan komt het allemaal wel goed.

De reden dat ik het gesprek tussen Dasberg en De Levita hier in herinnering breng is, dat het zo goed duidelijk maakt welk een verwarring er bestaat ten aanzien van joden, jodendom en de problemen van joden. Enerzijds is er de problematiek van de eerste en de tweede generatie joodse oorlogsgetroffenen. Anderzijds is er de problematiek rond de joodse identiteit. Die problematieken hebben met elkaar te maken, maar ze zijn niet hetzelfde, ook al wordt dat vaak wel gesuggereerd. Ik wil in dit artikel proberen enig licht te brengen in deze materie, waarbij ik ook zal wijzen op wat ik noem de lege sociale ruimte van de joden in Nederland.

De problematiek van de eerste en de tweede generatie is u allen bekend. Ik hoef u niet uit te leggen welke moeilijkheden de eerste generatie heeft met het verwerken van haar traumata; met het verlies van familie en van de sociale leefwereld. De problematiek van de tweede generatie is u ook bekend: het opgroeien met getraumatiseerde ouders, voor wie je extra lief moet zijn, wier angsten en verdriet je nooit kunt wegnemen, ten behoeve van wie je de eigen agressie onderdrukt, voor wie je de rol van ouder op je neemt omdat zij de rol van ouder voor jou nauwelijks kunnen vervullen (parentificatie), voor wie je de plaats van alle anderen-die-er-niet-meer-zijn moet innemen, terwijl je juist dat nooit zult kunnen, enzovoort, enzovoort. Professor Dasberg heeft gelijk als zij stelt dat je als kind geen deel hebt aan de traumata van je ouders. Zij hebben de traumata opgelopen, niet jij. Al gaat ze eraan voorbij dat de identificatie van kinderen met de ouders soms zo ver gaat - soms gewild door de ouders, soms ongewild, vaak beide - dat het kind niet meer weet of het zelf de vervolging heeft ondergaan of niet; ik spreek uit eigen ervaring.

Maar zelfs als deze identificatie niet optreedt, dan nog blijft het leven met getraumatiseerde ouders moeilijk genoeg. Dasberg toont daar weinig begrip voor.

Maar er is één aspect van de problematiek van de tweede generatie dat heel weinig aan de orde komt, en dat is volgens mij waar professor Dasberg de mist in gaat. Wat specifiek is aan kinderen die met getraumatiseerde (joodse) ouders opgroeien, is dat ze worden opgevoed voor de volgende oorlog, of op zijn minst in anticipatie van discriminatie en vervolging. Velen van u zullen thuis ingeprent hebben gekregen dat je altijd met schoon ondergoed aan het huis uit moet gaan, want je zou wel eens in het ziekenhuis kunnen belanden, en wat een schaamtevolle situatie als je dan geen schoon ondergoed aan hebt! Op ongeveer diezelfde manier krijgen kinderen van getraumatiseerde ouders raadgevingen mee die hen moeten voorbereiden op ‘oorlogssituaties’. De tweede generatie klaagt er vaak over (en de eerste generatie zegt het vaak ook zelf), dat de ouders zo weinig over hun oorlogservaringen hebben verteld of vertellen. De reden die de ouders daarvoor geven is meestal dat ze hun kinderen niet met hun verhalen willen belasten. Er is geen reden aan hun oprechtheid in deze te twijfelen.

Maar wat heeft het ook voor zin over oorlogservaringen te spreken? Een van de redenen om te spreken: het delen van de ervaring om hem zo beter te verwerken, is nauwelijks legitiem in de ouder-kindrelatie. Want om te verwerken moet er naast het vertellen ook sprake zijn van een zekere emotionele ontlading, en die is in de ouder-kindrelatie niet op zijn plaats. Terwijl over de ervaringen spreken zonder emotionele ontlading niet veel zoden aan de dijk zet. Vandaar, maar dit terzijde, dat sommige ouders die wél praten maar feitelijk zonder emoties, alsmaar hetzelfde herhalen en geen steek verder komen met de verwerking. De tweede reden om over de oorlogservaringen te spreken met de kinderen, zou kunnen zijn de wens iets over te dragen van de levenservaring. Echter, het is onwaarschijnlijk dat de kinderen veel kunnen leren van de ervaringen die hun ouders hebben opgedaan in het kamp of in de onderduik. Over wat ze écht hebben meegemaakt, spreken de leden van de eerste generatie dus inderdaad niet of nauwelijks.

Toch spreken veel ouders wel over hun ervaringen. Ze zeggen van niet, maar doen het toch wel. Alleen, ze hanteren daarbij een hele specifieke vorm: ze vertellen over (bepaalde, geselecteerde) oorlogservaringen met een pedagogisch doel, namelijk hun kinderen voor te bereiden op mogelijke gevaarlijke situaties in de toekomst. Ze zeggen: ik heb dit en dit meegemaakt, in die en die situatie, toen heb ik zo gehandeld, daardoor ben ik eruit gekomen, met andere woorden: dat is wat je moet doen als je je uit een penibele situatie wilt werken. Ik heb daar talloze voorbeelden van. Zo zei mijn vader ooit tegen een van mijn zusjes dat zij, zodra de oorlog uitbreekt, moet zorgen dat ze een leren jas heeft, zo’n zware leren motorjas. Waarom? In een zware, leren motorjas ben je niet zo kwetsbaar voor kogels, je kunt erin slapen, hij beschermt je tegen de kou, je kunt er dingen in verstoppen, als het nodig is kun je hem verhandelen, enzovoort.

Waarom moest mijn zusje dat weten...? Een ander voorbeeld. We kregen de vraag voorgelegd: wat doe je als je geen eten hebt en geen schoenen? Antwoord: je gaat eerst op zoek naar schoenen. Als je eenmaal schoenen hebt, kun je alle andere dingen verzorgen. Eten is niet zo belangrijk. Voorbeeld drie. Mijn vader heeft tegen mij gezegd: ik ben gepakt, maar op een gegeven moment gewoon de gevangenis uitgelopen. Hoe dan? Ik ben gewoon de gevangenis uitgelopen. De onderliggende boodschap van deze mededeling was: als je ooit in de gevangenis terechtkomt, ga er dan niet van uit dat er geen mogelijkheden zijn eruit te komen, ze kunnen zelfs heel simpel zijn. Een variatie is dat ouders zeggen: ik ben gepakt, ik heb dat en dat verhaal opgehangen en ben met gotspe eruitgekomen. Met andere woorden: wees niet bang om brutaal te zijn of zo af en toe te bluffen als dat nodig is. Ouders condenseren hun oorlogservaringen tot goede raad: zorg dat je altijd geld bij je hebt om te kunnen vluchten; zorg dat je een vak kiest waarmee je altijd en overal je brood kunt verdienen, want misschien zul je eens moeten vluchten; zorg datje een muziekinstrument leert bespelen, dan kun je altijd op straat wat geld bij elkaar sprokkelen voor voedsel; zorg dat je niet onmiddellijk traceerbaar bent, oftewel laat je niet registreren, als het even kan. Die goede raadgevingen hoeven niet alleen,te gaan over situaties. Soms betreft het observaties over mensen. Nog een voorbeeld van mijn vader. Hij zei me: als mensen er misdadig uitzien, zijn ze meestal niet misdadig. Als ze van die mooie blauwe ogen hebben en ze lijken zo onschuldig, dan moet je oppassen. Ook gaf hij een bijna filosofische verhandeling over de moeilijkheid van het juist inschatten van een situatie. ‘Het gevaar komt altijd ergens anders vandaan dan van de kant waarvan je het verwacht. Dacht ik dat het van links kwam, dan kwam het van rechts, dacht ik dat het van voren kwam, dan kwam het van achteren.’

Met deze voorbeelden heb ik geprobeerd te verduidelijken hoe de kinderen van getraumatiseerde ouders langzaam worden gesensibiliseerd voor alle mogelijke situaties die ingewikkeld zijn. In veel joodse gezinnen worden gesprekken gevoerd over de vraag wat het beste land is om naartoe te vluchten. Dat hoeft niet altijd te gaan over vluchten vanwege joodse problemen. Eenzelfde soort gesprek kan gevoerd worden naar aanleiding van de bouw van kerncentrales en hun gevaren. Er wordt op de kaart gekeken om een plek te vinden zonder kerncentrales. Zou het verstandig zijn om naar Australië te gaan? Nou nee, misschien is het wel niet zo verstandig om naar Australië te gaan. Is het misschien toch beter om naar Amerika te gaan? Maar veel gesprekken in joodse gezinnen gaan wél over de vluchtmogelijk-heden in potentieel benarde omstandigheden: Wordt het al tijd dat joden in Zuid-Afrika weggaan, of kunnen ze er blijven wonen? Neemt het antisemitisme in land X, Y of Z toe of af?

Met andere woorden, in joodse gezinnen wordt regelmatig, met de levenservaring van de ouders in het achterhoofd, gesproken over de situatie op een hele specifieke manier, met als doel het kind voor te bereiden op situaties van gevaar, zodat dit leert de eigen situatie te benaderen vanuit deze optiek en leert wat het moet doen als er gevaar dreigt. Het is deze opvoeding voor een potentieel bedreigd bestaan, het is deze voorbereiding op problematische situaties die vergelijkbaar zijn met wat de ouders hebben meegemaakt (en die zeker zullen komen, daar zijn veel ouders van overtuigd), die zo’n sterke invloed uitoefent op velen van de tweede generatie.

Deze opvoeding voor de volgende oorlog is, meen ik, een van de oorzaken dat de leden van de naoorlogse generatie vaak moeilijk relaties aangaan, hun draai niet kunnen vinden en op zoek zijn naar houvast en veiligheid en soortgelijke zaken. Dat verlangen naar zekerheid en binding brengt velen ertoe zich bezig te houden met de joodse identiteit; iets wat ook bijna onontkoombaar is voor wie beseft dat zijn ouders zijn vervolgd omdat zij joods zijn. Omgekeerd is het echter niet zo, daar heeft professor Dasberg gelijk in, dat de problematiek van de joodse identiteit te reduceren zou zijn tot de Sjoa, de Grote Moord op de joden.

Met veel anderen ben ik van mening dat de problematiek van de joodse identiteit wordt veroorzaakt door het cultuurverval dat de laatste twee eeuwen heeft plaatsgevonden in de joodse wereld. Wat bedoel ik met dat cultuurverval?

Tot aan de Franse Revolutie leefde iedere jood in een joods universum. Hij groeide op in een joodse omgeving, ging naar joodse scholen, ging naar joodse feesten, onderwierp zich aan de joodse wet in alle aspecten van het leven, had een joodse dokter en een joodse bakker, leefde joods en ging joods dood, bij wijze van spreken. Na de Franse Revolutie met zijn emancipatie stapten de joden langzamerhand, maar wel massaal, uit de joodse wereld. Zonder de Sjoa zou het overgrote deel van de joden buiten die joodse wereld zijn gebleven. Zonder problemen. Immers, waarom zou het problematischer zijn dat een jood niet meer met een keppeltje loopt dan dat een Volendammer niet meer in Volendammer kledij gaat; waarom zou het erger zijn dat een joodse jongen met een niet-joods meisje trouwt dan dat een Groninger in het huwelijk treedt met een meisje uit Almere?

Toch vinden veel joden die sterk aan het jodendom hangen, zoals ik, het erg als het jodendom de meerderheid van de joden in Nederland niets meer zegt. Waarom vinden zij, waarom vind ik dat erg?

De (tribale) cultuur van de joden, met zijn eigen taal, zijn eigen mythologie en geschiedenisvertelling, zijn eigen rituelen, zijn eigen keuken, muziek, literatuur, levensvisie en vooral zijn eigen god, werd in de diaspora voortgezet en verder ontwikkeld. Toen de joden tweehonderd jaar geleden de mogelijkheid kregen om burger te worden in het land waar ze waren geboren of leefden, seculariseerden en accultureerden zij, hoewel de aanpassing zeker niet zover ging dat zij werkelijk assimileerden, met andere woorden dat zij hun joodse identiteit kwijtraakten. Maar de

secularisatie had een ernstig cultuurverval tot gevolg. Wie zich afwendt van de religie, terwijl zijn cultuur is verwoord in religieuze termen, raakt niet alleen zijn godsdienst maar ook zijn cultuur kwijt. Als je geen Hebreeuws meer leert, omdat je niet naar sjoel wilt, kun je ook geen niet-religieuze joodse literatuur meer lezen. Als je geen liturgische muziek meer kent, verlies je ook het contact met muziek waarin aan de liturgie als erfgoed wordt gerefereerd. Als je de halacha, de joodse wet, niet meer bestudeert, omdat je je niet meer aan de voorschriften wilt houden, heb je ook geen toegang meer tot de joodse filosofie, want de joodse filosofie is niet te vinden in de bijbel, zoals men vaak denkt, maar in de halacha en in de uiteenzettingen die tot hala-chische beslissingen leiden. Als je de bijbel niet meer leest, omdat die je als religieus document niets meer zegt, kom je ook niets meer te weten over de vroege geschiedenis van het joodse volk en de manier waarop die is verwoord, al dan niet in mythologische termen. Met andere woorden, met het afzweren van de religie vond een enorme cultuurvernietiging plaats. Maar ach, zoveel culturen gaan op dit moment verloren, verdrongen door de Amerikaanse beschaving met zijn onweerstaanbare voortbrengselen als hamburgers, spijkerbroeken, popmuziek, soaps en sneakers. En ik heb daar niets tegen. Als je niet al te veel last hebt van antisemitisme, wat uiteindelijk toch minder wordt omdat de maatschappij seculariseert, is het niet zo erg om te accultureren of zelfs te assimileren.

Maar door de Sjoa is die cultuurvernietiging toch een probleem geworden. Hoe geassimileerd je ook was, je leven was je als jood niet zeker. Dat je als jood kon worden aangemerkt, betekende de dood. Zonder de Sjoa zouden heel veel joden ‘verdwenen zijn’, zoals het in joods taalgebruik heet. Heel veel joden zouden ‘voor het jodendom verloren zijn gegaan’, de andere joodse manier van zeggen. Dat proces van weggaan uit de joodse wereld is door de Sjoa tot op zekere hoogte gestopt. Maar het gevolg is dat veel niet-religieuze joden tussen twee culturen zijn komen te zitten. Aan de ene kant horen ze bij de joodse cultuur, zonder goed te weten wat dat inhoudt, aan de andere kant horen ze ook bij de niet-joodse Nederlandse cultuur, zonder zich daarmee geheel te kunnen identificeren. Naar geen van beide kanten is de weg echt open. Integratie in de niet-joodse wereld wordt belemmerd door het besef dat (ik beperk me tot Nederland) tachtig procent van de joden is uitgemoord, zonder dat de niet-joodse Nederlanders al te veel deden om ze te beschermen. Dat zal niet weer gebeuren, maar het maakt volledige integratie een hachelijke zaak. Willen ze meer integreren in de joodse wereld, dan zien ze zich geconfronteerd met een religieuze cultuur, althans dat denken ze, want ze beseffen niet dat jodendom meer was en is dan religie, namelijk een beschaving.

Veel joden voelen zich in de niet-joodse wereld niet helemaal thuis, niet zichzelf, niet op hun gemak. Ze proberen hun draai te vinden door aansluiting te zoeken met de joodse wereld en gaan naar de synagoge, waar ze te maken krijgen met steeds

fundamentalistischer rabbijnen. Of ze gaan naar Israël en daar is het pas echt verwarrend, omdat ze wat daar gebeurt noch in een historische context kunnen plaatsen, noch alle factoren die een rol spelen op waarde kunnen schatten. Per slot van rekening zijn er zoveel soorten joden en jodendom daar, en het is niet zo heel gemakkelijk om er je weg te vinden. Zeker niet als je ook nog specifieke politieke ideeën hebt over wat Israël is of zou moeten zijn.

Een heel groot probleem voor wie vorm wil gaan geven aan zijn joodse identiteit, is het feit dat er gewoon niet genoeg mensen, niet genoeg joden zijn om dat mee te doen. Ik noem dat de lege sociale ruimte.

Doordat de mensen zijn vermoord, zijn ze er nu ook niet. Ze zijn er niet alleen niet voor zichzelf, maar ook niet voor ons. Niet als leraar, niet als groenteman, niet als marktkoopman, buurvrouw, onderwijzer van de kinderen, advocaat, als advocaat van de tegenpartij, als huisbaas waar je de pest aan hebt, als iemand die je van de sokken rijdt en die je daarom uitscheldt. Doordat ze vroegtijdig de dood vonden hebben ze geen kinderen gekregen, of ze hebben kinderen gehad die werden vermoord. Daarom zijn er voor velen van ons geen partners, geen minnaars, geen compagnons, geen cafébezoekers waar je niet mee kunt opschieten, geen aardige of onaardige echtgenoten voor vriendinnenjoods of niet-joods.

Het is heus niet zo dat ik of de andere joden hun leven alleen met joden willen leven, zo etnocentrisch zijn we niet. Er is zelfs een grote afkeer van etnocentriciteit. Dat was een van de redenen waarom men uit de joodse wereld stapte. Maar een zekere bevestiging van de culturele identiteit heeft iedereen nodig, hoe gering ook. En die kreeg je voor de oorlog. Toen woonden er 140.000 joden in Nederland. Dat zouden er nu 160 of 170 of 180 of 200.000 zijn geweest. En onder die 140.000 was iedereen en alles te vinden. Joden in alle maten en soorten: links, rechts, apolitiek, religieus op zes verschillende manieren, areligieus, antireligieus, sportief, intellectueel, uitgaanstypes, huismussen, loners, gezinsmensen, groepsmensen, zionisten, niet-zionisten, witte boorden, arbeidersklasse, geassimileerd, niet geassimileerd, geestig, niet geestig, aardig, niet aardig. Alle mogelijke soorten mensen en in alle mogelijke soorten combinaties.

Je hebt niet zoveel mensen nodig om een sociaal leven op te bouwen, maar wel een minimumaantal, en die waren voor de oorlog te vinden. Er was altijd wel iemand ergens. Je kwam iemand tegen op de tram of je kwam iemand tegen bij de groenteboer of je ging naar een sportvereniging en daar waren een paar joden met wie je ‘iets kon’. Zelfs als je dus niet uit was op specifiek joods contact, dan nog leefde je in een omgeving waar joden en niet-joden met elkaar leefden. Joden en niet-joden wisten van eikaars bestaan op een natuurlijke manier. Zoals ik nu op een natuurlijke manier leef met Surinamers, Marokkanen, Turken, Amerikanen. Ook als ik geen Surinaamse of Marokkaanse of Turkse vrienden heb, dan nog kom ik wel eens in een

Surinaamse of Marokkaanse of Turkse winkel of in een Chinees of Turks restaurant. Of mijn zusje heeft toevallig wél veel contacten met Zuidamerikanen en zelfs een kind van een Curaçaose man. Maar wat de joden betreft, functioneert men in Nederland in feite in een sociaal vacuüm. Joden krijgen niet meer op natuurlijke wijze mee wat joden zijn, wat jodendom is, omdat ze het op straat en in de winkel en op school en in de sportvereniging niet meer zien, en voor niet-joden geldt hetzelfde. Als je wilt weten wat joods leven is, dan moet je ernaar op zoek, en zelfs als je ernaar op zoek gaat, vind je niet wat je nodig hebt of wat je zoekt. Misschien weet je niet eens wat je zoekt.

Ik zal het begrip ‘lege sociale ruimte’ op nog een andere manier uitleggen. Stel, zestig, zeventig procent van de Nederlandse bevolking zou worden uitgemoord. We zouden met drieëneenhalf miljoen mensen overblijven. Misschien zouden Amsterdam, Den Haag en Utrecht overblijven en zou de rest van Nederland verdwijnen. Of andersom. Alle dorpen, steden, gemeenschappen zouden weg zijn, of een gedeelte zou over zijn gebleven maar geen Amsterdam, geen Utrecht, geen Den Haag, geen Rotterdam, geen Groningen. Niks. Kom je toevallig uit Haarlem en je familie is vermoord en heel Haarlem, op één meneer en één mevrouw na, en de meneer woont in een dorp in Overijssel en de mevrouw is vertrokken naar Canada, dan heb je met die ene meneer misschien nog wel wat te praten. Maar voor hoe lang?

En je hebt misschien ook wel iets te praten met die ene meneer uit Den Haag of die andere mevrouw uit Coevorden. Maar voor hoe lang? De kans is groot dat je allemaal een andere achtergrond hebt, en andere belangstellingen, en andere leeftijden. Dus uiteindelijk kun je toch niet zoveel met elkaar. Dat bedoel ik met de lege sociale ruimte. Dertigduizend lijkt wel veel, maar die dertigduizend is samengesteld uit allemaal mensen die ergens anders vandaan komen. Voor de joodse individuen waaruit de zogenaamde gemeenschap is opgebouwd, zijn er te weinig verschillende joodse subgroepen om in te leven en de subgroepen die er zijn, zijn te klein om adem te kunnen halen op een normale manier. Dus: je vindt je weg naar de joodse cultuur en wat dan? Ik ben succesvol, ik heb heel veel sociale contacten, en toch ervaar ik heel vaak mijn leven in Nederland, joods gezien, als een leven in een woestijn.

En dat is ook wat ik om me heen zie. Een eerste generatie die zich zeer manmoedig weert in een situatie waarin ik zeker geestelijk ten onder zou zijn gegaan; een tweede generatie die met getraumatiseerde ouders en een opvoeding voor een bedreigde toekomst klaar moet zien te komen; en beide functioneren, zij het op een verschillende manier, in een sociaal vacuüm dat zich ook nog aan het blikveld onttrekt. Want je moet moeite doen om je de historisch gegroeide situatie voor te kunnen stellen. Je moet moeite doen om je te realiseren dat ondanks het enorme aantal mensen om je heen, er toch een groep is, een sfeer, een context die je mist, zonder dat daar iets voor in de plaats is gekomen of kan komen. Want tegelijkertijd wordt er in de joods-religieuze wereld een achterhoedegevecht geleverd door rabbijnen en de joodse gemeenten, die de greep op de joodse bevolking meer en meer verliezen, mede doordat ze in de eigen kring steeds funda-mentalistischer worden. Slechts 20 tot 25 procent is georganiseerd in kerkgenootschappen en van de kerkgenootschappen verwacht ik ook daarom niet veel. Ik verwacht iets meer van Joods Maatschappelijk Werk, dat in het gat is gesprongen met het organiseren van joodse cafés, matzebrunches, koffieochtenden en wat dies meer zij. Ik verwacht nog iets meer van de joodse basisbeweging, zoals die tot uitdrukking komt in belangengroepen zoals Sjalhomo (de organisatie van joodse homo’s en lesbiennes), Blanes (de joodse socialisten), buitensynagogale joodse groepen die zich met spiritualiteit bezighouden en dergelijke.

Maar het gebrek aan mensen dat door de Sjoa is ontstaan, kan niet ongedaan gemaakt worden. Als één mens wordt vermoord is dat afgrijselijk, maar de cultuur gaat door. Tien, twintig mensen die worden vermoord: afgrijselijk, maar de cultuur, het volk, gaat door. Bij een massamoord gaat veel meer verloren. Daarom is het onjuist van Dasberg om de Sjoa in de geschiedenis van de pogroms te plaatsen. Er is veel meer vernietigd dan de mensen, en wat minstens zo belangrijk is: er heeft niet en er kan niet ontstaan wat normaliter zonder de Sjoa ontstaan zou zijn. Door de moord op de mensen en door het gebrek aan mensen dat daar het gevolg van is. De worsteling met die realiteit is in Nederland nog lang niet ten einde. Veel van wat zich in joods Nederland af speelt, en veel van de problematiek van de joden die in de hulpverlening terechtkomen moet, denk ik, in die context worden geplaatst.

1

Mevrouw T.M. Benima is hoofdredacteur van het Nieuw Israelietisch Weekblad. Dit artikel is een sterk herziene versie van een lezing bij het afscheid van N. Jamoel bij Centrum ’45, juli 1992.

Referentie: 
Tamarah Benima | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 1 | juni | 55-62
Trefwoorden: 
antisemitisme, ouder-kind relatie, transgenerationele traumatisering, tweede generatie