De Drie van Breda: symbool van nationale onmacht

Op 4 en 5 mei herdachten en vierden we dat de Tweede Wereldoorlog in Nederland zestig jaar geleden eindigde. Het overlijden van prominenten als prins Bernhard en Loe de Jong droeg bij aan deze vijfjaarlijkse opleving van aandacht voor de Tweede Wereldoorlog. Dat het debat over die oorlog maar niet tot rust komt, blijkt ook uit de media-aandacht voor Hinke Piersma’s boek. Haar onderwerp heeft dan ook alles met de oorlog én de oorlog na de oorlog te maken: de Drie van Breda, Kotalla, Aus der Fünten en Fischer (de in 1966 in vrijheid gestelde Lages was de vierde).

 

Piersma schreef een zeer leesbaar proefschrift met veel aandacht voor oorspronkelijke bronnen. Een goed historisch werk, zo stelde Johan Huizinga, moet je de historische sensatie doen voelen, het besef dat het inderdaad zo was, ook invoelbaar voor hen die er niet bij waren. In die opzet slaagt Piersma, al kun je je als lezer wel verbazen over de opstelling van veel Nederlanders. Zo tolerant en pragmatisch als Nederlanders zich zelf graag zagen of nog steeds zien, waren we in deze kwestie overduidelijk niet.

 

Veelvuldig voert zij hoofd- en bijrolspelers op in de lange naoorlogse geschiedenis van de vier, drie en uiteindelijk twee van Breda. Niet alleen de vele kamerdebatten worden beschreven, ook de geestelijke verzorgers van de gevangenen komen aan het woord. Op die manier wordt ons een blik gegund in het leven van de gevangenen. Tegenstanders van gratieverlening hebben die gelegenheid nooit gehad, die zou hen misschien wel op andere gedachten hebben kunnen brengen. Zo haalt Piersma de aalmoezenier Verheijen aan, de geestelijk verzorger van de Drie van Breda, die in 1979 een verslag schreef over wat achteraf de laatste weken van Kotalla’s leven bleken te zijn. Volgens hem wist geen enkele rechter wat een gevangenisstraf werkelijk betekende, namelijk het leven in een infantiliserend systeem dat de mens zijn waardigheid ontneemt [blz. 155]. Haaks daarop stond de mening van vele oorlogsslachtoffers, die van mening waren dat misdadigers hun terechte straf niet mochten ontlopen. Eén van de fellere tegenstanders van gratieverlening, kamerlid Joop Wolff betoogde in 1969: ‘Verdraagzaamheid kan alleen bestaan en bloeien op basis van onverdraagzaamheid tegenover nazisme, racisme en massaver-nietiging. Menselijkheid kan er alleen maar zijn door de onmenselijkheid weg te bannen en tot in de lengte van dagen aan iedereen, waar hij is, te laten weten dat er op dit punt helemaal niet te marchanderen valt.’ [blz. 105]

 

Daarmee zijn we bij het echte thema van dit boek aanbeland: de Nederlandse omgang -niet alleen met de oorlog zelf, maar juist ook met de erfenis van die oorlog. Volgens Blom zijn er vijf tijdperken aan te geven in de naoorlogse verhouding tot de oorlog. De eerste vijf jaren na 1945 werd de oorlog weggeduwd, het doorstane leed was nog te vers. Bovendien speelde de dekolonisering van Indonesië en Nederlands’ vergeefse verzet daartegen in die jaren. Het decennium daarna moest een land worden opgebouwd, en leek de oorlog ver weg. Uitzonderingen als de oprichting van het monument op de Dam [1956] daargelaten. Pas in de jaren zestig werd de Tweede Wereldoorlog tot het prisma waarmee een oordeel kon worden geveld over de moraliteit van de Nederlandse bevolking. Het Eichmannproces, de uitzendingen van de Bezetting en de publicatie van Presser’s Ondergang speelden daar alle een grote rol in. Blom laat deze periode tot aan 1980 doorlopen. Daarna ging men in een breder perspectief op de oorlog terugkijken, een perspectief waarin bijvoorbeeld de bezetting van Nederlands-Indië en de nasleep daarvan een duidelijker plaats kreeg. Vanaf 1990 staat de oorlog niet meer op zichzelf, maar wordt die verbonden met vraagstukken van nu.

 

De periode die Piersma in haar proefschrift behandelt, bestrijkt vier van deze vijf tijdperken. Al in de eerste jaren na de oorlog stonden de vier tot levenslang veroordeelde Duitse oorlogsmisdadigers garant voor een mobilisatie van de publieke opinie en dat bleef zo tot hun uiteindelijke vrijlating in 1989. Waarom? Vanwege de grote aantallen slachtoffers die zij op hun geweten hadden, hun zichtbaarheid tijdens de oorlogsjaren en hun personificatie van ‘jodenvervolger’, ‘verzetjager’ en ‘kampbewaker’, zo stelt Piersma in haar slotwoord. Die kenmerken kwamen ook aan bod in de grote publieke discussie die in de jaren zestig opnieuw op gang kwam. Een grotere rol daarin echter speelde het feit dat de Nederlandse bevolking in het reine moest trachten te komen met de ‘schuld’ die zij droeg voor het grote aantal weggevoerde joden. Dat gebeurde bijvoorbeeld door te wijzen op de beestachtigheid die deze echte daders kenmerkte. De Drie van Breda betaalden daarvoor het gelag met voortgaande gevangenschap, het uitblijven van gratiëring.

 

Een belangrijke plaats in Piersma’s geschiedschrijving krijgt vanzelfsprekend de opstelling van Nederlandse oorlogsslachtoffers. Die maakten, Jolande Withuis wees er op, juist in de jaren zestig hun emancipatieproces en hun ‘professionaliseringsproces’ door. Dat culmineerde in 1972 - toen de regering bij monde van justitieminister Van Agt een tweede gratiëring van de drie van Breda (Lages was inmiddels om gezondheidsredenen vrijgelaten) overwoog - in een openbare hoorzitting in de Tweede Kamer. Die openbare hoorzitting, waarop afgevaardigden van 43 slachtofferorganisaties het woord konden voeren, maakte duidelijk hoe precair dit voornemen lag.

 

Ambtenaren van het ministerie van Justitie hadden al een zeer uitgebreid draaiboek klaarliggen voor de vrijlating, inclusief routes door bossen naar de grens zodat er ‘geen haan, hoogstens een bosuil naar zal kraaien’. Maar ‘de’ Nederlandse bevolking was nog niet zover. Die worstelde nog onmachtig met de vraag hoe fout zij in de oorlog was en hoe fout ze zou zijn door nu weer het verkeerde te doen, namelijk door met vrijlating in te stemmen. Piersma schrijft: ‘Zo bood het debat over “de Drie van Breda” de Nederlandse bevolking alsnog een kans om “goed” te zijn.’ [blz 195] Wanneer een debat op een zo psychologisch-emotionele toon wordt gevoerd, bestaan er eigenlijk geen winnaars. Dat dit voor individuen opgaat zal duidelijk zijn, maar geldt dat ook voor een samenleving? Piersma citeert in dit verband Abram de Swaan, die stelde dat Nederland nooit een collectieve verwerking van de oorlog heeft doorgemaakt. Volgens hem zou daarmee de nationale onmacht eerder een plaats hebben gekregen. Nu bleef die onmacht het debat bepalen, en wel zodanig dat opeenvolgende ministers van justitie geen besluit durfden te nemen dat niet in lijn zou zijn met de publieke opinie. Ook Piersma neemt, zoals een vakhistoricus betaamt, geen positie in in deze discussie. Wél schreef zij een boek dat een groot deel van de nationale oorlogsver-werking beslaat en daarmee wellicht een stapje zet naar een vrede na de ‘oorlog na de oorlog’.

 

Hinke Piersma, De drie van Breda. Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap, 1945-1989.

 

Amsterdam: Balans, 2005.

ISBN 90 5018 661 0, 280 pagina's, prijs € 19,95.

Overig gebruikte literatuur

Blom, Hans, 'De oorlog na de oorlog: bij de herdenking van zestig jaar Stichting 1940-1945', in: ICODO-info vol. 21 (2004) 2, pp. 32-40.

Swaan, Abram de, 'De maatschappelijke verwerking van oorlogsverledens', in: J. Dane (red.), Keerzijde van de bevrijding. Opstellen over maatschappelijke, psycho-sociale en medische aspecten van de problematiek van oorlogsgetroffenen. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984, pp. 54-66. Zoals geciteerd in Piersma, pag. 195.

Withuis, Jolande, Erkenning: van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Amsterdam: De Bezige Bij, 2002. Zoals geciteerd in Piersma, pag. 9.

 

Friso Wiersum is historicus en werkzaam bij het debatcentrum Tumult te Utrecht.

 

Referentie: 
Friso Wiersum | 2005
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 1 | juni | 27-29
Trefwoorden: 
oorlogsmisdaden