De dodelijke valstrik : boekbespreking
Het gehele veld van genocidestudies, inclusief het nog steeds voortgaande onderzoek naar de moord op de Europese joden, is sinds de jaren tachtig zeer sterk gegroeid. Het nieuwe onderzoeksterrein is vooral ontstaan vanuit diverse historische, sociaal-wetenschappelijke en juridische (sub)disciplines. Maar het heeft ook steeds belangrijke impulsen gekregen uit de door ooggetuigen en overlevenden geschreven literatuur, uit het functioneren van internationale strafrechtstribunalen en uit gespecialiseerde onderzoeksjournalistiek. En zeker ook vanuit niet-gouvermentele en VN-organisaties die zich bezighouden met mensenrechtenschendingen en aanverwante kwesties. Genocidestudies is bij uitstek een internationaal, multidisciplinair en interdisciplinair onderzoeksveld geworden. Door de sterke toename van gedegen historische en sociaal-wetenschappelijke studies van specifieke gevallen van genocide is ook steeds meer vergelijkend onderzoek mogelijk geworden.
In dat vergelijkende onderzoek naar genocide draait het vooral om twee complexe vraagstukken. Ten eerste de kwestie hoe en onder welke voorwaarden en omstandigheden genociden kunnen ontstaan. En ten tweede de vraag hoe genociden, als ze eenmaal op gang gebracht zijn, zich verder ontwikkelen. Hoe beginnen, verlopen en eindigen genocidale processen? Door welke krachten worden ze voortgestuwd en in welke richting tenderen ze? Hoe raakt het handelen van daders, slachtoffers en omstanders met elkaar vervlochten en welke consequenties heeft dat? In de afgelopen jaren is een aantal goede comparatieve studies verschenen die licht werpen op deze vragen.1 Het vergelijken zelf gebeurt vaak op twee verschillende manieren. In het ene geval worden op meer of minder systematische wijze diverse gevallen van genocide naast elkaar historisch-sociolo-gisch beschreven en geanalyseerd. Daarbij worden overeenkomsten en verschillen aangeduid en de diverse ‘case-studies’ vormen zo als het ware een toelichting op elkaars karakter. In het andere geval is het doel ambitieuzer: er wordt expliciet uitgegaan van een theorie, die wordt vervolgens ‘getoetst’ aan verschillende gevallen, en de auteur streeft ernaar als uitkomst van zijn onderzoek een serie theoretische generalisaties te formuleren.
De studie van Manus Midlarsky met de moeilijk vertaalbare titel The Killing Trap maakt duidelijk gebruik van het tweede type vergelijking. Midlarsky is van huis uit politicoloog, is hoogleraar aan Rutgers University, en heeft voorheen veel gepubliceerd over internationale conflicten en oorlog. Zijn boek van ruim 400 pagina’s valt uiteen in zes delen. In de eerste twee delen zet hij in een wel heel lange aanloop van vijf hoofdstukken zijn theoretisch perspectief uiteen. In deel drie, getiteld The theory applied, probeert hij dat perspectief toe te passen op een aantal uiteenlopende gevallen: de Armeniërs in I9i5-’i6, de holocaust van 1941-’45, en de Tutsi in Rwanda in 1994. Overigens gaat het boek primair om de holocaust en is de behandeling van de andere gevallen veel beknopter en ook oppervlakkiger. Deel vier gaat vooral over verschillen in de kwetsbaarheid van slachtoffers: hoe komt het dat in sommige gevallen veel meer mensen omkomen dan in andere? Deel vijf is gewijd aan ‘uitzonderingen’: situaties die op genocide hadden kunnen uitlopen maar waar dat toch (net) niet gebeurd is. In het zesde deel presenteert Midlarsky ten slotte zijn voornaamste bevindingen en gaat hij kort in op preventie van genocide en de rol van democratie daarbij.
Twee centrale ideeën in het boek zijn ‘(be)dreiging’ - de vrees voor het lijden van mogelijk verlies in de ruimste zin - en ‘kwetsbaarheid’, die Midlarsky beide beschouwt als noodzakelijke voorwaarden voor genocide. De bevolkingsgroep die het doelwit wordt van genocide dient door de potentiële daders op het hoogste staatsniveau gepercipieerd te worden als bedreigend of als verbonden met dreigende krachten van buitenaf, en de doelwitgroep zelf moet kwetsbaar zijn voor massamoord. Tegelijkertijd moeten ook de daders zich tot op zekere hoogte kwetsbaar voelen voor de dreiging, reëel of vermeend, vanuit een bepaald deel van de burgerbevolking. Elke ontwikkeling die gelijktijdig zowel bedreigend is voor de staat en diens kwetsbaarheid doet toenemen als de kwetsbaarheid van de doelwitgroep vergroot, vergroot in Midlarsky’s visie ook de kans op genocide. Het gaat hier eigenlijk om het verband tussen oorlog en genocide. Alle bekende genociden hebben immers plaatsgevonden in tijden van tussenstatelijke oorlog of binnenstatelijke burgeroorlog. In dit perspectief is het politieke besluit om tot genocide tegen bepaalde groepen over te gaan vooral ingegeven door een bepaalde variant van Realpolitik, door het streven van een politieke en militaire elite de eigen staat (en daarmee de eigen macht en veiligheid) te behouden en te versterken. En zo’n Realpolitik vloeit dan weer voort uit gevoelens van ernstige bedreigdheid onder die elite.
Deze theoretische uitgangspunten zijn ongetwijfeld waardevol voor het begrijpen van het begin van een genocidaal proces, van de eerste centrale politieke besluiten die een genocide op gang brengen. Ze richten ook direct de aandacht op de internationale context van specifieke gevallen van genocide en Midlarsky’s betoog is op zijn best waar hij analyses maakt van de (perceptie van) internationale dreiging die politiek-militaire elites - die besluiten tot genocide - kunnen ervaren. Veel meer aandacht voor de internationale constellatie rondom staten waarin genocide wordt gepleegd, lijkt zeker belangrijk. Maar het analytisch betoog verliest sterk aan plausibiliteit wanneer een genocidaal proces eenmaal gaande is en grote groepen daders daadwerkelijk tot moorden overgaan. Het is niet geloofwaardig te veronderstellen dat die honderdduizenden kinderen, vrouwen, bejaarden, gewonden en zieken die in de verschillende gevallen werden omgebracht op enigerlei moment een reële bedreiging zouden hebben gevormd voor de collectief georganiseerde moordenaars. En het argument van Realpolitik overtuigt in dit verband evenmin. Om de organisatie en de daadwerkelijke en vaak al snel geroutiniseerde uitvoering van massamoorden enigszins te kunnen begrijpen zijn andere argumenten en redeneringen vereist.
Midlarsky’s idee om genocide vanuit het perspectief van de daders mede te beschouwen als een vorm van ‘compensatie’ voor eerder geleden ‘verlies’ (loss compensation), reëel of gevreesd, komt misschien wat verder in die richting. Genocide kan dan opgevat worden als een uiterst destructieve vorm van collectieve straf of wraak die de door rancuneuze haat gemotiveerde daders de doelwitgroep aandoen. Voorwaarde daarvoor is dat de individualiteit van elk lid van de doelwitgroep in de geest van de daders nagenoeg volledig gereduceerd wordt tot één dimensie: het (verondersteld) deel uitmaken van de gehate groep die voorbestemd is om uitgeroeid te worden. Overigens heeft Midlarsky betrekkelijk weinig oog voor de ideologische drijfveren in genocidale processen en voor de betekenis van collectieve haat-fantasieën in het ontketenen, rationaliseren en legitimeren van grootschalig geweld tegen vrijwel weerloze groepen. Deels komt dat doordat hij sterk uitgaat van het rationele-keuze-model: de politieke en militaire leiders die besluiten tot genocide over te gaan zouden dat doen op grond van een min of meer rationele calculatie van kansen, mogelijkheden en risico’s. Om zijn interpretatie kracht bij te zetten gaat hij daarbij zover dat hij het ‘echte’ begin van de holocaust plaatst in december 1941 en de verklaring dan vooral zoekt in het vastlopen van het Duitse offensief in Rusland. Deze redenering is eerder gevolgd door Arno Mayer in zijn Why Did the Heavens not Darken?, maar glashelder en grondig weerlegd door Christopher Browning. 2 Midlarsky is op deze punten dus zeker niet overtuigend. Interessant is weer wél dat Midlarsky tamelijk plausibel weet te maken dat aan ieder door hem bestudeerd geval van genocide episoden van massamoord op dezelfde groep vooraf zijn gegaan die ongestraft bleven en daarmee als het ware ‘aantoonden’ - Midlarsky spreekt van ‘validering’ (validation) - dat massaal geweld tegen de groep mogelijk was zonder veel risico’s. De omvangrijke pogroms tegen de Armeniërs in het Ottomaanse rijk tussen 1894 en 1896, de pogroms tegen joden kort na de Eerste Wereldoorlog in het oosten van Europa en de periodieke massamoorden op Tutsi’s in Rwanda vanaf het begin van de onafhankelijkheid in 1959-1961 verschijnen zo als sinistere voorboden van de ultieme destructie later. Dat straffeloos massaal geweld later genocidaal geweld kan genereren, maakt ook duidelijk hoe belangrijk een verdere ontwikkeling van effectief internationaal strafrecht voor de huidige wereld is.
Al bij al kan mijn slotoordeel over The Killing Trap niet anders dan gemengd zijn. Midlarsky heeft een boek geschreven dat belangwekkende ideeën en boeiende passages bevat, maar de uitwerking en toetsing van die ideeën overtuigt lang niet altijd, de vergelijking van de holocaust met andere gevallen blijft vaak te oppervlakkig en historisch is het nogal slordig. Wie voor het eerst kennis wil maken met vergelijkend genocide-onderzoek kan beter een ander boek kiezen, bijvoorbeeld een van de in de eerste voetnoot genoemde studies.
Leo Kuper, Genocide. Its Political Use in the Twentieth Century (Harmondsworth: Penguin, 1981), Robert F. Melson, Revolution and Genocide. On the Origins of the Armenian Genocide and the Holocaust (Chicago/ Londen: University of Chicago Press, 1992) en Ervin Staub, The Roots of Evil. The Origins of Genocide and Other Group Violence (Cambridge/New York: Cambridge U.P., 1989) kunnen gelden als pionierswerken binnen het genre van comparatief genocide-on-derzoek. Meer recente voorbeelden zijn Alex Alvarez, Governments, Citizens, and Genocide. A Comparative and Interdisciplinary Approach (Bloomington: Indiana University Press, 2001); Michael Mann, The Dark Side of Democracy. Explaining Ethnic Cleansing (Cambridge/ New York: Cambridge U.P., 2005); Norman Naimark, Fires of Hatred. Ethnic Cleansing in Twentieth-Century Europe (Cambridge, Mass./Londen: Harvard U.P., 2001); Jacques Sémelin, Purifier et Détruire. Usages po-litiques des massacres et génocides (Parijs: Seuil, 2005) en Eric D. Weitz, A Century of Genocide. Utopias of Race and Nation (Princeton/Oxford: Princeton U.P., 2003).
Arno Mayer, Why Did the Heavens not Darken? The ‘Final Solution' in History (New York: Pantheon, 1988); Christopher Browning, ‘The Holocaust as By-product? A Critique of Arno Mayer', in: id., The Path to Genocide. Essays on Launching the Final Solution (Cambridge/New York: Cambridge U.P., 1992), pp. 77-85.
Dr. Ton Zwaan is verbonden aan de afdeling Antropologie en Sociologie van de Universiteit van Amsterdam.
In: Cogiscope: tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 3 | 1 | 2-5