De conspiracy of silence en de kinderen van de oorlog
Lezing gehouden op 4 november 1990 te Utrecht voor Groep 1990, platform voor de jongere eerste en de tweede generatie betrokkenen bij de Tweede Wereldoorlog in Azië en Europa
Het dagboek van Anne Frank kreeg wereldwijde bekendheid door de verfilming en het toneelstuk. Aan het einde van het toneelstuk werd een toevoeging gemaakt. Men kon de stem van Anne Frank horen zeggen: ’In spite of everything, I still believe that people are really good at heart.’Wellicht geldt deze uitspraak voor het kind Anne Frank. Wie zich voorstelt dat Anne Frank de oorlog zou hebben overleefd, zal zich terecht af vragen of ze dit later ooit gezegd zou hebben. Ik betwijfel het. Bruno Bettelheim noemt het een falsificatie. Hij zegt: ’de verzonnen verklaring van vertrouwen in de goedheid van alle mensen die het toneelstuk afsluit, stelt ons valselijk gerust, omdat ze ons inprent dat in de strijd tussen nazi-terreur aan de ene kant en doorgaan van intiem gezinsleven aan de andere kant het laatste ’t wint, omdat Anne het laatste woord heeft.’
Juist het vertrouwen in de goedheid van alle mensen, juist dat wat we het basale vertrouwen van elk mens zouden kunnen noemen, ontbreekt vaak bij volwassenen die kind in de oorlog zijn geweest. Misschien is deze falsificatie een uiting van volwassenen die erop duidt dat ze huizenhoog tegen kinderen opkijken, als ze denken dat oorlogsgeweld het vertrouwen van kinderen niet kan schaden. Het lijkt er toch meer op dat dezelfde volwassenen op deze manier hun schuldgevoel proberen af te kopen. Het zijn volwassenen die oorlog maken en het zijn kinderen die er slachtoffer van zijn. Waarmee uiteraard niet gezegd wil zijn dat er niet veel volwassenen zijn die ernstig hebben geleden onder het oorlogsgeweld zonder daarvoor gekozen te hebben. In feite werden deze laatsten even hulpeloos en machteloos als hun kinderen in de oorlog waren.
Ervan uitgaan dat kinderen hun vertrouwen in de goedheid van de mensen niet verliezen, ondanks het geweld van de oorlog, hoort tot de conspiracy of silence, de samenzwering van de volwassen wereld om over de ellende van de oorlog maar niet te praten. Zo wordt het begrip conspiracy of silence meestal gebruikt. Ik zou dat begrip vandaag echter willen uitbreiden. Niet alleen werd de ellende van de oorlog verzwegen, met het doel zo snel mogelijk te vergeten en te doen vergeten, maar ook werden de gevolgen van die ellende verzwegen. Dat lijkt misschien
een wat overbodige toevoeging. Niets is minder waar. Het kan heel functioneel zijn een nare gebeurtenis tijdelijk te vergeten, om alle krachten te gebruiken voor het herstel na zo’n gebeurtenis. Maar het is niet functioneel daarbij ook voorbij te gaan aan de gevolgen van de gebeurtenis. Je kunt iemand die in faillissement geraakt is, adviseren met frisse moed opnieuw te beginnen, vooruit te kijken en niet om te zien; in het beste geval is de betrokkene in staat de oorzaken van zijn faillissement te analyseren, maar er té uitvoering bij stilstaan kan een nieuwe start belemmeren. Het is echter onzinnig de consequenties van een faillissement te ontkennen: jarenlange schulden en geen kredietwaardigheid meer, dus bij elke nieuwe onderneming een nieuw echec in het verschiet. Als het over geld gaat begrijpen mensen zaken vaak veel sneller. Als het over een emotioneel faillissement gaat wil men daar nog wel eens laatdunkend over doen.
Toen ik werd uitgenodigd om deze lezing te houden, werd mij gevraagd te praten over die mensen die vlak voor, tijdens of vlak na de oorlog zijn geboren; hun overeenkomsten en verschillen; en de mogelijkheden van behandeling. Ik praat uiteraard over die mensen vanuit mijn achtergrond als psychiater en psychotherapeut. Ik denk, vanuit die achtergrond, dat deze mensen verschillende dingen hebben meegemaakt. Maar er zijn ook heel nadrukkelijk dingen die hen binden. Keilson heeft dat in de inleiding van het boek ’Kinderen van de oorlog’ uitstekend verwoord. Ik citeer: ’En toch is het mogelijk al deze uiteenlopende berichten van kinderen met verschillende sociaal-politieke en culturele achtergronden onder één noemer te brengen, die relevant is voor alle kinderen: het kind en de maatschappelijk gebonden machtsstructuur. Wanneer de Tweede Wereldoorlog ons, volwassen, ’’hulpeloze mensen, die op deze aarde leven en hier hun magere troost vinden en soms ook niet vinden”, iets zou hebben kunnen leren, dan is dat het inzicht dat kinderen afhankelijk zijn van machtsstructuren, dat ze overgeleverd zijn aan de wereld der volwassenen, die in menig opzicht kindvijandig is en sprakeloos maakt.’
In het jargon heet het jong-getraumatiseerden, child-survivors, tweede generatie, naoorlogse generatie en zo meer. Ik vind dat de term kinderen van de oorlog, die meen ik voor het eerst door Montessori werd gebezigd, de lading - neemt u mij niet kwalijk - het beste dekt.
Bij elke generalisering doet zich het probleem voor dat onvoldoende recht wordt gedaan aan de invididuele mens. Dat geldt in sterke mate waar het welbevinden en ziekte betreft, dat geldt in nog veel sterkere mate waar het een mens betreft die geestelijk werd verwond. Het praat gemakkelijker als we groepen van mensen kunnen generaliseren. Het kan ons een veilig gevoel geven ons te identificeren met een groep. Het kan maatschappelijk van betekenis zijn lid te zijn van een groep. Het kan bij het verwerken van een psychotrauma belangrijk zijn groepsgenoten of lotgenoten naast je te hebben. Maar het menselijke individu is uniek en
zijn lijden is ook uniek. Elk verhaal is anders en elk verhaal vraagt ook weer om een ander begrip, andere gevoelens, andere vragen en andere oplossingen. Dit dienen we voor ogen te houden als we zoeken naar overeenkomsten. Bij de geboorte van een kind is er reeds zoveel gegeven. Een kind kiest de eigen ouders niet, maar het kiest ook niet de sociaal-culturele achtergrond van de ouders, kiest niet de tijd waarin het geboren wordt en kiest niet de gebeurtenissen die er in die tijd plaatsvinden. Ouders hebben daar uiteraard ook een zeer beperkte keuze in. Maar ze hebben de gelegenheid gehad er iets van te leren begrijpen. Een kind heeft op zijn minst twintig jaar nodig om er iets van te gaan begrijpen en dan is het nog moeilijk genoeg. De kinderen van de oorlog hebben in dit opzicht allemaal een achterstand.
Naast die achterstand is door de aard van de vervolging in de Tweede Wereldoorlog de sociaal-culturele achtergrond van buitengewone betekenis geweest. Identiteit, religie, politieke kleur waren redenen voor vervolging, bepaalden het lot van de ouders en de kinderen. Niet zelden werd een identiteit, religie en politieke kleur verloochend. Het is onmogelijk in het kader van deze lezing op verschillende van deze achtergronden in te gaan. Bovendien doet recht doen aan de ene achtergrond vaak de andere te kort. Ik zou er echter dit van willen zeggen. Alle kinderen van de oorlog zaten met het onontkoombare en onoplosbare dilemma dat ze door een verstoorde ontwikkeling onvoldoende in staat waren te leren en te begrijpen wat hun sociaal-culturele achtergrond was, terwijl zij en hun ouders daarentegen op uitzonderlijke en tevoren niet gekende wijze juist om deze reden werden vervolgd.
Kortom, dat wat in de oorlog het bestaan van de ouders in hoge mate bepaalde, de reden van de vervolging, was voor kinderen niet te begrijpen. Niet tijdens en ook niet achteraf. Dit wordt beklemmend geïllustreerd in twee romans van Chaïm Potok: Asher Lev en Davita’s Harp. De jongen en het meisje die in deze boeken de hoofdpersonen zijn, zijn intelligent, sensitief en beschikken beiden over het vermogen creatief met hun gevoelens en gedachten om te gaan. Niet niks. Ze hebben echter buitengewoon veel moeite om te begrijpen met welke religieuze wereld en met welke sociaal-politieke activiteiten hun ouders bezig zijn. Het is een voor hen vreemde wereld, waarvan ze voelen dat die refereert aan een andere tijd, een andere plaats en een andere maatschappelijke orde. Maar welke en hoe blijft buiten hun begrip.
Er waren ouders die geprobeerd hebben, gewild of ongewild, hun kinderen de ellende van de oorlog te besparen. Er waren ook ouders die hun kinderen bovenmatig trachtten bewust te maken van diezelfde ellende. Ouders hadden daarvoor al of niet redenen en ik wil daar nu niet op ingaan. Maar het effect is wel geweest dat veel kinderen van de oorlog of onwetend werden gehouden of overmatig werden geconfronteerd met zaken waar ze op grond van hun kind-zijn nog niet een flauwe notie van
konden hebben. In beide gevallen verloopt het proces waardoor kinderen iets leren te begrijpen van de hen omgevende werkelijkheid onevenwichtig.
Dit brengt mij op een ander punt, dat hier nauw mee samenhangt. Zoals u wellicht weet, verloopt de reactie op een psychotrauma in grote lijnen volgens twee verschillende cognitieve processen. Het ene proces wordt gekenmerkt door vermijding van de traumatische gebeurtenis, het tweede proces door een overspoeld worden door gedachten, herinneringen en belevingen die met de traumatische ervaring samenhangen. Dat overspoeld worden overkomt iemand. Het is niet mogelijk dat bewust te sturen. Beide processen doen zich bij hetzelfde individu voor, maar vaak overheerst een van beide. Ook al is iemand in staat uiteindelijk te komen tot een verwerking van zijn traumatische ervaringen, dan nog is eigen aan het proces van de verwerking, dat de twee bovengenoemde processen lange tijd een evenwichtig functioneren in de weg staan. Dat geldt niet altijd voor alle levensgebieden. Veel getraumatiseerde mensen zijn erin geslaagd na de oorlog door hard te werken een kwalitatief goed bestaan op te bouwen. Niet zelden zullen zij zich daarbij, wat betreft hun psychische binnenwereld en hun intieme relaties, zeer hebben beperkt. Het was vaak niet mogelijk op een vrije wijze emotioneel bij anderen betrokken te zijn. Die emotionele beperking was vaak noodzaak om staande te blijven, maar werd lang niet altijd doelbewust gekozen. Deze emotionele beperkingen deden zich gelden in de opvoeding van de kinderen. Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat bij de ouders het basale vertrouwen in ernstige mate kon zijn aangetast. Shamai Davidson zegt dat de traumatische ervaring de binnen- en buitenwereld van het individu veranderde op een manier die resulteerde in het verbreken van het besef van continuïteit van het leven, de vernietiging van het begrip van betekenis in het leven en een ondermijning van het gevoel van veiligheid en van basaal vertrouwen.
Het zijn juist deze zaken, die het fundament vormen van elke opvoeding, die ernstig werden beschadigd. Kinderen van de oorlog werden groot te midden van volwassenen van wie de individuele en maatschappelijke existentie in de meest fundamentele zin werd aangetast.
Na de oorlog werd van een ieder maatschappelijke aanpassing gevraagd. En velen wisten een weg te vinden om om te gaan met de eisen die aan het leven werden gesteld. Het is uit vele studies duidelijk geworden, dat hierin twee mechanismen, vermijding enerzijds en verhoogde activiteit anderzijds, op de voorgrond staan. Vermijding en activiteit lijken elkaar bovendien wederkerig te versterken. Wanneer de activiteit vermindert, bestaat de kans dat de vermijding en de ontkenning niet in stand kunnen worden gehouden. Als dat laatste niet meer lukt, dreigt men overspoeld te worden door herinneringen aan en herbelevingen van de traumatische ervaringen. Ik wil hier wijzen op een consequentie van die vermijding die weinig wordt genoemd.
Eigen aan de traumatische ervaring is dat het bestaan op abrupte wijze wordt ontwricht. Door de Tweede Wereldoorlog kon die ontwrichting lang duren of zelfs blijvend zijn. We hebben te maken met een langdurig inwerkend trauma, dat de terugkeer naar de situatie van voor de oorlog onmogelijk maakte. Het trauma betekende dus het verlies van het bestaan zoals dat eens was. Dit pijnlijke verlies werd natuurlijk ook vermeden, evenals het trauma zelf. Onherroepelijk doet elke herinnering aan de jaren voor de oorlog het trauma zelf herleven en opnieuw tot het bewustzijn doordringen. Dus werd ook het verleden vermeden. Op deze wijze werden de kinderen van de oorlog van hun eerste jeugdjaren of van hun wortels afgesneden.
Ten slotte wil ik bij het noemen van overeenkomsten stilstaan bij wat ik gemakshalve ’het migratie-effect’ wil noemen. Velen verloren door de oorlog hun vertrouwde omgeving. Zij moesten naast de verwerking van het leed en het omgaan met een verstoorde opvoedingssituatie, zich ook nog aanpassen aan een nieuwe omgeving. Dat kon gaan van een ander gezin, een pleeggezin, een tehuis, tot een ander land, een andere taal en een andere omgevende werkelijkheid. Die nieuwe omgeving bestond uit mensen die, hoe welwillend ook, meestal onbekend waren met de vertrouwde omgeving die betrokkenen moesten verlaten. Naast de vermijding, zoals ik die eerder beschreven heb, van wat door het trauma verloren werd, was het voor die nieuwe omgeving zeer moeilijk om te gaan met het verlies van het vertrouwde.
Deze overeenkomsten wijzen alle in dezelfde richting. De kern is dat de kinderen van de oorlog, in tegenstelling tot andere kinderen, als slachtoffer van machtsmisbruik van volwassenen werden afgesneden van hun wortels, van hun oorsprong. Zij en hun ouders werden vervolgd op grond van dat verleden, dat ze verloren en dat vervolgens vermeden of ontkend werd: ze konden niet komen tot de voor elk individu noodzakelijke integratie van het verleden in de persoonlijkheid. Traumatisering van de ouders betekende tevens dat het verleden werd ontkend, dan wel op onevenwichtige en confronterende wijze in hun werkelijkheid binnendrong.
Dit alles betekent natuurlijk dat het kind in zijn psychologische ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Ik zou een aspect van die psychologische ontwikkeling in dit verband naar voren willen halen. Er komt een moment waarop men zich afvraagt: ’Wie ben ik?’, en daar horen dan ook vragen bij als: ’Hoe wil ik zijn, wat past bij mij? Kan ik staan achter wat ik doe?’Vragen die te maken hebben met de kern van onze persoonlijkheid, met onze identiteit. Een moeilijk begrip. Identiteit is ook van zoveel factoren afhankelijk. Voor de identiteit van iemand is de plek en het moment waarop hij geboren wordt een gegeven, zijn afstamming, zijn herkomst en het milieu dat hem direct bij zijn geboorte omgeeft. En dan vervolgens zijn de ouders de eersten die model staan bij de ontwikkeling van de identiteit. Noodzaak is dat de
basale zekerheid, het basale vertrouwen, zoals Erikson dat genoemd heeft, aanwezig is. Daar al ontstaat dus een probleem, zoals we in het bovenstaande zagen. Niet alleen werd het basale vertrouwen voor vele kinderen van de oorlog ernstig ondermijnd, maar ook werd het basale vertrouwen van de ouders bedreigd. Voeg daarbij dat in zekere zin het verleden als verloren moest worden beschouwd, dan kan het niet anders dan dat kinderen van de oorlog ernstige problemen zullen ervaren wanneer zij zich afvragen: ’Wie ben ik?’ In het prille begin van het leven zijn voor de ontwikkeling van de identiteit beide ouders onmisbaar. Ze staan model en het kind gaat zich met hen identificeren. Later gaan andere volwassenen, maar ook oudere broers en zussen meedoen in dat model staan. Er bestaat vrijwel geen gezin dat onder het oorlogsgeweld heeft geleden, dat niet uiteen is gevallen, tijdelijk of voorgoed. Bij het begin van de jodenvervolging werd door velen gekozen voor onderduik of emigratie. Daar waar gekozen werd voor onderduik, was het verstandig om niet met het hele gezin naar een onderduikadres te gaan, maar om het gezin te splitsen. Wanneer de deportaties beginnen, vallen de gezinnen volgens een volstrekte willekeur uiteen en worden kinderen van hun ouders of van een van de ouders gescheiden, als niet al een van die ouders is gedood. Veel kinderen zagen een van hun ouders opgepakt worden wegens het plegen van verzet.
In de kampen in Nederlands-Indië werden de mannen van de vrouwen gescheiden en bleven de kinderen bij moeder. De mannelijke identificatiefiguren waren dan alleen nog de Japanse kampbewakers. Ik zou hier natuurlijk heel veel voorbeelden aan toe kunnen voegen. Bleef het kind bij een ouder of beide ouders, dan mocht het in zekere zin van geluk spreken, al werd dan natuurlijk door de ernstige bedreiging van buitenaf de vorming van de identiteit zeer bemoeilijkt en ook zeer beperkt. Ook hier weer geldt dat nauwelijks is aan te geven wat de grote lijn is in al de verschillende individuele omstandigheden, maar wel is duidelijk geworden dat het moment waarop de ontwikkeling van het kind verstoord werd van overwegend belang is.
De ontwikkeling verloopt in fasen. En al naargelang de theoretische school, worden die fasen anders genoemd. Maar de ontwik-kelingspsychologen zijn het er wel over eens dat in elke nieuwe fase het kind weer voor andere invloeden gevoelig is en met andere innerlijke processen bezig is. Het moment waarop het geweld en de verstoring van de ontwikkeling plaatsvonden, is bepalend voor de problemen die in de identiteit later worden ervaren. In vrijwel alle gevallen was er sprake van een plotselinge scheiding of een plotseling verlies van een of meer belangrijke personen. De intimiteit van het gezinsleven werd verbroken, de intieme relaties werden bedreigd of beëindigd en daarvoor in de plaats werden andere mensen belangrijk, die zich in het algemeen het best laten omschrijven met het woord ’agressor’.
De identiteit is in belangrijke mate bepalend voor de keuzes die we maken en voor de functies die we hebben. In de overgang van de ene levensfase naar de andere speelt de identiteit een belangrijkere rol en doen zich ook gemakkelijker identiteitsproblemen voor. Veel van die overgangen hebben te maken met de verhouding tussen kind en ouder. Ik noem er enkele: de geboorte van een broertje of zusje, het verlaten van het ouderlijk huis, het aangaan van wat beleefd wordt als een intieme en langer durende relatie, het ouderschap, en het overlijden van de ouders. Momenten waarop een bepaalde fase wordt afgesloten en een nieuwe wordt begonnen. Momenten waarop een ander beroep op de persoonlijkheid wordt gedaan en de maatschappij andere eisen stelt. Wie zich goed voelt zal zich zelden afvragen: ’Wie ben ik?’ Die vraag doet zich juist voor als de dingen in onszelf of om ons heen niet meer zo vanzelfsprekend zijn, als er twijfel is ontstaan en onzekerheid, of als we zijn vastgelopen en geen uitweg zien. Veel mensen zullen zich die vraag niet bewust zijn, hoewel ze wel een gevoel hebben dat het niet gaat, er vage gevoelens van ongenoegen en onwelbevinden zijn of nog erger. De twijfel aan de eigen identiteit ondermijnt de waardering voor jezelf, de zekerheid om beslissingen te nemen, het vermogen met anderen een relatie aan te gaan en het kunnen beleven van intimiteit. Wanneer dit alles niet zo bewust wordt beleefd, zullen veel eerder klachten op verschillende gebieden optreden.
Kinderen stellen vragen. Het antwoord op die vragen helpt hen de hen omringende werkelijkheid en ook hun eigen innerlijke werkelijkheid te leren kennen en het stelt hen in staat met die twee om te gaan. Wanneer die vragen niet worden beantwoord, niet mogen worden beantwoord, misschien zelfs niet mogen worden gesteld, dan wordt de mogelijkheid om die eigen innerlijke werkelijkheid en de externe werkelijkheid te organiseren belemmerd. Tijdelijk kan dat zover gaan dat ook het vermogen om vragen te stellen verloren raakt.
Een 38-jarige man beschreef voor mij hoe hij geprobeerd had erachter te komen wat er met zijn ouders was gebeurd in de oorlog. Aanvankelijk als kind had hij op allerlei vragen een afwijzende reactie gekregen. De manier waarop er gereageerd werd leerde hem dat er iets bijzonders mee aan de hand moest zijn en wat hij er bij voelde was angst. Als kind was hij die angst steeds meer op zichzelf gaan betrekken. Hij had de indruk dat zijn ouders bang waren voor hem, bang waren dat hij geen goed kind zou zijn, dat hij het later nergens toe zou brengen en dat hij hun verwachtingen niet waar zou kunnen maken. Toen hij groter was, probeerde hij opnieuw vragen te stellen, maar zijn ouders werden toen kwaad over zijn onbegrip. Hij hoorde wel eens wat, niet alleen van zijn ouders maar ook van anderen. En hij begreep dat er veel gebeurd was waar hij niet naar mocht vragen. Dat diep gewortelde gevoel dat er met hem iets mis was bleef bestaan, maar daarnaast begreep hij dat er ook met zijn ouders iets mis was. Hij had inmiddels wel begrepen dat het met de oorlog te maken moest hebben. Met het krijgen van zijn eerste kind werd hij depressief. Hij betwijfelde of hij een goede vader zou kunnen zijn en zijn twijfel ging zover dat hij ook moeilijkheden kreeg om zijn werk goed uit te voeren. Hij legde zelf geen enkel verband met zijn ouders en met de oorlog. En de hulpverlener bij wie hij terecht kwam aanvankelijk ook niet. Wel werd er verband gelegd tussen zijn beginnend vaderschap en zijn ouders.
Op dit moment wil ik mijn voorbeeld afbreken. Voor de man kunt u een vrouw invullen, voor wat de ouders in de oorlog hebben meegemaakt mag u ook verschillende dingen invullen. Met opzet heb ik mijn voorbeeld zo vaag en algemeen geformuleerd. Als we nu met deze man of vrouw in zijn of haar depressie zouden praten en we zouden teruggaan naar de oorlog, dan zijn er heel veel verschillende situaties denkbaar die op zijn of haar ouders van toepassing zouden kunnen zijn. Het zouden joodse ouders kunnen zijn, die vervolgd zijn, zijn vader of moeder zouden in het verzet actief kunnen zijn geweest, zijn ouders zouden uit het voormalig Nederlands-Indië kunnen komen en daar in kampen zijn geweest, maar even goed zouden zijn ouders NSB’er kunnen zijn geweest. Dit voorbeeld is een compilatie van fragmenten die door kinderen van ouders uit verschillende categorieën in psychotherapie zijn beschreven. En al naargelang van de situatie van de ouders speelde in de genoemde gevoelens óf schuld, óf schaamte, óf boosheid, óf verslagenheid een rol. De psychopathologie, de symptomen, kunnen zo algemeen zijn dat ze ons niet veel verder helpen. Dat mag er niet toe leiden dat we zeggen dat het hier geen specifieke problemen betreft. Veeleer is het nu aan ons, hulpverleners, maar niet alleen ons, om vragen te stellen en om de betrokkenen weer te leren vragen te stellen.
En dat brengt mij ten slotte weer op wat er te doen staat.
De dag van vandaag is een manifestatie van het feit dat kinderen vragen stellen. In het bijzonder voor kinderen van de oorlog is het antwoord op hun vragen veelal niet gegeven en dus gaan zij op zoek. Meer concreet zullen kinderen van de oorlog op zoek gaan naar hun individuele en maatschappelijke identiteit, naar hun gezinsachtergrond en naar hun maatschappelijke en culturele achtergrond. Er zijn drie manieren om ze daarbij te helpen. In de eerste plaats zullen velen opnieuw, of voor het eerst, het vermogen moeten ontwikkelen vragen te stellen en de juiste vragen te stellen. Dat is iets waarbij hun lotgenoten in eerste instantie heel goed kunnen helpen. Dat is iets waarbij gespreksgroepen een belangrijke functie kunnen vervullen.
In de tweede plaats is het heel vaak mogelijk op vragen concrete antwoorden te geven over feiten. Wat betekent joodse identiteit? Hoe wordt daarmee omgegaan? Wat betekende de komst van Nederlands-Indiërs naar Nederland? Wat is er nu precies in de oorlog gebeurd? Wat is er met mijn ouders gebeurd? Men kan elkaar helpen bij de beantwoording van die vragen, naspeuren van gegevens. De documentatie en feitelijke kennis is wat dat betreft best heel groot.
In de derde plaats betekent antwoord krijgen op die vragen voor ieder weer een persoonlijke verwerking en de uitdaging, de identiteit die samenhangt met het eigen verleden te aanvaarden; vervolgens daar eigen keuzes in te maken. Als dat niet lukt, dan komen we al meer in de richting van professionele hulpverlening.
In dit hele proces kunnen lotgenoten, vrijwilligers en professionele hulpverleners met elkaar samenwerken en moeten ze dat ook doen. Ze moeten ook niet schromen om te onderkennen dat de verstoring van het evenwicht soms al zover is voortgeschreden, dat er in medisch-psychologische zin hulp moet worden verleend. In dat opzicht kan ik niet nalaten nog eens te noemen dat hoe eerder die hulp verleend wordt, des te groter de kans is op een gunstig effect.
Het proces waardoor men in het reine kan komen met het verleden en met de betekenis van het verleden, wordt door twee functies gekenmerkt: weten en verwerken. Die twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en moeten dan ook samengaan.
Voor de een zal het besef van het verleden een opluchting zijn, omdat de stukjes van de puzzel in elkaar gaan passen. Voor de ander zal het een bittere confrontatie zijn met een ellendige werkelijkheid, die nauwelijks te verwerken is. Het verschil zit niet alleen in de feiten op zich, maar veel meer in hoe die feiten passen in het leven van de betrokkene. Eigen aan dit proces is dat het verleden betekenis krijgt. Die betekenis zal het begrijpen ervan gemakkelijker maken of mogelijk maken. Dat vereist veiligheid, begrip en tijd.
Veiligheid, die mensen stimuleert vragen te stellen, die ze daartoe uitnodigt. Bij uitstek in een omgeving die geen waardeoordelen velt. Veiligheid betekent ook vertrouwen.
Begrip betekent geduld en beschikbaarheid.
Als aan al deze voorwaarden voldaan is, dan nog blijft de vraag in hoeverre dit verleden in zijn volle omvang wel echt te verwerken is. In hoeverre wij niet voor een onmogelijke opgave staan.
Ik denk dat er een allesoverheersende factor is die het verwerkingsproces bepaalt: erkenning.
Voor de verwerking van dit verleden is het niet alleen noodzakelijk dat men zijn vragen mag stellen, maar ook dat anderen ze stellen. Het is noodzakelijk dat dit verleden bekendheid krijgt en niet wordt afgedaan als verleden tijd.
Voor sommigen zal die erkenning wettelijk moeten zijn. Dat is maar ten dele een oplossing. Een veel bredere betekenis heeft de maatschappelijke erkenning. Met het perspectief van de maatschappelijke erkenning is het ook mogelijk om in contact met de ander zich erkend te voelen, het gevoel te krijgen vragen te mogen stellen en het er moeilijk mee te mogen hebben.
Voor de kinderen van de oorlog is de conspiracy of silence nog niet opgeheven. Dat moet wel gebeuren. Ik wens u toe dat u daarin slaagt.
Geraadpleegde literatuur
BEGEMANN, F.A. Een generatie verder: kinderen van oorlogsgetroffenen over hun jeugd en ontwikkeling. Utrecht: ICODO, 1988 BETTELHEIM, B. Surviving and other essays. New York: Vintage Books, 1980
De DAGBOEKEN van Anne Frank. Red. D. Barnouw e.a. Samenst. Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. 4e dr. Amsterdam: Bakker, 1990
DAVIDSON, S. Trauma in the life cycle of the individual and the collective consciousness in relation to war and persecution. In: Society and trauma of war. Ed. H. Dasberg e.a. Assen: Van Gorcum, 1987, pl4-32
EPSTEIN, H. Children of the holocaust: conversations with sons and daughters of survivors. New York: Bantam Books, 1980 ERIKSON, E.H. Identiteit, jeugd en crisis. Vert, uit het Engels. 5e dr. Utrecht: Het Spectrum, 1983
KEILSON, H. Inleiding. In: Kinderen van de oorlog. Red. M. Flothuis e.a. Uitgave i.s.m. St. Kunstenaarsverzet 1942-1945. Nijmegen: SUN, 1990, pll-18
POTOK, Ch. Davita’s harp. Vert, uit het Engels. 7e dr. Den Haag: BZZTÖH, 1990
POTOK, Ch. Mijn naam is Asjer Lev. Vert, uit het Engels. 3e dr. Den Haag: BBZTÖH, 1988
J.N. Schreuder is psychiater en directeur van de Stichting Centrum ’45, landelijk centrum voor de behandeling van ver-zetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 7 | 3-4 | december | 4-13