Dagen ver weg, en toch dichtbij

Vanuit wat een oorlog heet te zijn lopen er tal van draden naar latere tijden, latere jaren. In die tussenliggende periode vervlechten deze draden zich met elkaar. De invloed van wat een oorlog geweest is op iemands lotgevallen is, na tien, dertig, vijftig jaar nauwelijks te achterhalen.

‘Onze oorlog’, de oorlog van de familie waartoe ik behoor, speelde zich niet af in West-Europa maar in het voormalige In-dië. Eigenlijk moet ik schrijven ‘Indonesië’, want ik schrijf niet over een jaar dat ergens ligt tussen 1940 en 1945. Ik schrijf over het oorlogsjaar 1957 (dat in geen enkel geschiedenisboek deze betiteling vindt). Mijn ouders, mijn oudere broer en ik moesten in dat jaar, tezamen met zo’n veertigduizend andere in de Oost woonachtige Nederlanders, de Indonesische archipel verlaten. Gedwongen. Met geweld.

Twaalf jaar na de bevrijding van Nederland brak er duizenden kilometers oostwaarts voor dat handjevol mensen-in-de-kolonie alsnog een oorlog uit. Een kleine oorlog, misschien; vergeten, misschien; er vielen nauwelijks of geen slachtoffers, misschien; maar nadien niet minder fel betreurd.

Tijdens de Nederlandse oorlog dook mijn vader, een bakkerszoon uit Lisse, onder in Drenthe. Dat is wat ik ervan weet; het is me verteld. En dan nog een ander beeld: voordat hij veiligheid zocht in Drenthe werd er op een keer huiszoeking gedaan in de bakkerij. Mijn vader en zijn broers zochten in allerijl een goed heenkomen, ze doken niet weg in kelders of onder vloeren ... en toch verborgen ze zich onvindbaar. In de hoogte; ze verschansten zich bovenop de warme ovens van de bakkerij, in een smalle ruimte vlak onder het plafond. Onder hen liepen de Duitsers, speurend in kasten en op zoek naar verborgen kelderluiken. Mijn vader en zijn broers keken neer op de Duitse helmen. Ze hoorden de laarzen. Ondertussen bad mijn grootmoeder tijdens het aardappelschillen een rozenhoedje.

Dit verhaal, mij voor het eerst door mijn grootmoeder verteld, heeft zich sindsdien vastgezet in mijn geheugen. Het bevat in al zijn eenvoud het ultieme beeld van de oorlog: de huiszoeking, de verstikkend-ademstokkende dreiging ontdekt te worden, het zich schuilhouden, de angst meegenomen te worden. Niet de ratelende oorlog van het slagveld of de oorlog waaraan bommen te pas komen, maar de naamloze oorlog van een bedreigd gezin.

Mijn moeder, de dochter van een bollenboer uit Sassenheim, bereidde tijdens de oorlog gerechten van bloembollen. Zo verliepen haar oorlogsjaren.

Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op een van de bevrijdingsfeesten in de uitspanning ‘De Nachtegaal’ bij Lisse. Ze

dansten er. Zonder oorlog geen bevrijding; zonder bevrijding geen feest... en geen liefde op het eerste gezicht tussen een jongeman en een Jonge vrouw, beiden knap, die later mijn ouders zouden worden. Zelfs hun verloving en het latere huwelijk heeft, hoe dan ook, met de oorlog te maken. Liefde geworteld in een alweer voorbije en, aanvankelijk, snel vergeten oorlog.

 

Niet lang na de bevrijding vertrokken mijn ouders met mijn oudste broer naar Indonesië, Jakarta; het was vroeg in 1953. Ik werd anderhalf jaar later geboren. Mijn vader was telegrafist bij de Indonesische luchtvaartmaatschappij, Garuda. Gouden jaren in Indonesië. Een pril gezin met kleine, in de warmte en de overdaad van de tropen snel groeiende kinderen. Alleen melk was een probleem. Het werd uit Nederland aangevoerd in de vorm van poeder. Vruchten en fruit volop. De groene ruimte van het land, de vrijheid van het buitelen over eindeloze grasvelden. Ruime huizen met stenen vloeren, altijd openstaande deuren, het binnenvallende zonlicht in de ochtend. Mijn vader had nog eens voor zes jaar bijgetekend. Om in Indonesië te kunnen blijven. Hier een toekomst beginnen.

Tot de regering van Soekarno aankondigde dat vóór 31 december 1957 alle Nederlanders het land moesten verlaten. Ook dit besluit had met de Tweede Wereldoorlog te maken. Amerika en Rusland betwistten elkaar het machtsevenwicht in de wereld; Indonesië kwam onder Russische invloedssfeer. Al lange tijd waren er openlijke tekenen van vijandigheid merkbaar; op de Nederlandse auto’s werd met witkalk geschreven ‘Hassa Blanda’, eruit met de blanken. Banden werden lekgestoken. Op de bussen met schoolgaande Nederlandse kinderen werd geschoten. Moeders met kinderen werden ‘s nachts bedreigd.

Ik heb aan die angstige tijd geen herinneringen. Alles is me verteld. Mijn herinneringen beginnen pas in januari 1958, in Nederland, te midden van de sneeuw van de Sassenheimse velden en de bevroren vaarten.

Wat er nadien met mijn geheugen is gebeurd, heeft alles te maken met ‘verdichting’. Omdat ik me geen voorstelling kon maken van die laatste verwarde weken van vertrek, omdat ik er geen weet van had hoe Indonesische soldaten precies posteren met hun karabijnen, omdat ik niet wist hoe angstaanjagend de nachten voor mijn moeder waren als ze alleen thuis was (want mijn vader vloog nog steeds voor de Garuda en was soms een week achtereen weg), begon ik beelden te verzamelen.

Aangezien ik opgroeide temidden van een kring van oud-Indië-gangers kreeg ik al vroeg de verhalen over de Japanse kampen te horen. Omdat er kampen waren voor moeders met kleine kinderen en kampen voor oudere kinderen met hun vader, deelde ik mezelf in bij een kamp waar ook de moeders waren. Geïnterneerden werden vaak van het ene kamp naar het andere vervoerd met hakkelende, oude opelets of vrachtwagens, onder bewaking van gewapende Indonesiërs. Ik beeldde me in dat ook wij zo van de ene plek telkens weer naar elders werden vervoerd. Mijn moeder en ik hadden dorst. Haar rokken waren al in dagen niet gewassen.

Ik moest aan de leegte in mijn herinnering een vorm geven. Door mij niet beleefde oorlogen gaven mij langzaamaan die beelden; ik ontleende ze aan boeken, films, foto’s; ik luisterde naar de nachtenlange verhalen van mijn ouders. Verhalen die, omdat er weleens een glas wijn bij werd geschonken, steeds grilliger en rauwer en pijnlijker waren in de weergave van de ontluistering van ons eens jonge, gelukkige Nederlandse gezin in Jakarta. Het geluk dat daarna uiteenspatte.

Ik heb geen enkele oorlog meegemaakt. En toch ben ik met veel draden verbonden met oorlogsdagen die zo ver weg en toch dichtbij zijn.

Noot

Kester Freriks debuteerde in 1979 met ‘Grand Hotel Lembang’. een boek over de gedwongen repatriëring van een jong gezin uit Indonesië. Vervolgens publiceerde hij de romans ‘Hölderlins toren’ (bekroond met de Van der Hoogt-prijs 1982), ‘Domino’ en ‘In zilveren harnas’. Voor NRC Handelsblad schrijft hij over literatuur en theater. In februari 1997 verschijnt zijn roman ‘Ogenzwart’.

Referentie: 
Kester Freriks | 1996
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 3/4 | 75-77