Confrontatie met de dood

Direct na de bevrijding vond alles wat geschreven werd over concentratiekampen gretig aftrek. Sommige schrijvers probeerden al in het begin in hun werk tot enige sociologische en psychologische conclusies te komen. Het publiek verslond dit alles zonder kritiek. Maar weldra raakte men verzadigd. Financiële zorgen, vrees voor nieuwe wereldrampen, en vooral de desillusie over de naoorlogse verhoudingen stompten de mens af. Daarbij is het niet aangenaam voortdurend aan het leed van anderen herinnerd te worden en zich daardoor zelfs vaak verantwoordelijk gesteld te voelen voor werkelijke of vermeende tekortkomingen tegenover hen die omgekomen zijn of veel geleden hebben.

Zeker zou ik de toehoorder alle gruwelverhalen over de kampen besparen, maar wij - oud-kampbewoners - moeten er ons nog dagelijks over verbazen hoe weinig in Nederland bekend is over wat zich heeft afgespeeld, speciaal in de Poolse kampen zoals Auschwitz. Wie kort na de bevrijding over zijn ervaringen schreef deed dat vooral om zijn eigen bezwaard gemoed te ontlasten. Door over de kampen te schrijven overwon men de opgekropte affecten. Het is begrijpelijk dat de lezer, die dus deze last van de schrijver moest overnemen, er snel genoeg van kreeg. Toen is de belangstelling voor de kampliteratuur gaan tanen, maar helaas: men heeft met het badwater het kind weggegooid. Immers, men heeft verzuimd de wetenschappelijke conclusies die de oud-kampgenoten hadden getrokken, nader te bestuderen.

Nu zijn reeds meerdere jaren verstreken en de herinnering aan het kamp begint iets van zijn pijnigende, affectieve karakter te verliezen. Wat eenmaal de afschuwelijkste werkelijkheid was komt ons nu voor als een griezelfilm uit onze kinderjaren. Nog stormen, tezamen met de herinneringsbeelden, de angst en de woede op ons af, maar ze zijn als gekooide wilde dieren ... ze kunnen ons niet meer bespringen, we hebben er afstand van genomen (‘distantiëring’!).

Dank zij deze distantiëring kunnen wij meer objectief staan tegenover het beleefde. Wij voelen ons niet langer opgenomen in de sfeer van het kamp, maar brengen dit in gedachten over in ons studeervertrek en bestuderen het zoals een chemicus het gebeuren in zijn reageerbuizen. Wij zien het kamp met zijn straten en barakken, daarin - als reagens - de mensen. Wij laten de omstandigheden op hen inwerken en slaan gade hoe zij veranderen. Het experiment voltrekt zich ...

Ons zijn vele experimenten der Duitsers bekend: dermatologische, chirurgische en vele andere. Ik heb de protocollen bestudeerd (in Neurenberg) die de ‘SS-Lager-Arzte’ aan Brandt, de lijfarts van de ‘Führer’, hebben geschreven ... Ik zal u deze gruwelijkheden besparen. Maar van één experiment heb ik nergens een verslag kunnen vinden, het experiment: ‘Kamp’. De Duitsers zijn zich niet bewust van de betekenis van het kamp als sociaal-psychologisch experiment. Aan ons nu de taak dit protocol op te stellen.

Over de mens in doodsgevaar is reeds veel geschreven. Ik herinner aan de bekende publikatie van dr. M.G. Vroom. Hij beschrijft het beleven der doodsdreiging tijdens bombardementen. In deze situatie en ook voor de soldaat aan het front heeft de doodsdreiging echter een andere betekenis dan voor de kampbewoner. Voor de eersten is de dreiging acuut, voor de laatsten is zij chronisch en hij is weerloos in tegenstelling tot de soldaat, die het gevoel heeft voor zijn leven te vechten.

Wij denken dan ook direct aan de belevenissen van Dostojevski, die hij ons - autobiografisch - in ‘De idioot’ beschrijft:    na rechterlijk

vonnis is die laatste hoop, waardoor het sterven tienmaal lichter wordt, geheel en zeker weggenomen. Daarin steekt juist heel die vreselijke marteling; dat ge zeker niet ontsnappen zult ... Neem een soldaat en zet hem voor een kanon in de slag en schiet het af, hem blijft nog de hoop. Maar lees diezelfde soldaat een doodvonnis voor dat zeker is, en hij verliest zijn verstand of breekt in tranen uit. Wie beweerde dat de menselijke natuur dit kan uithouden zonder gek te worden.’

En verder lezen wij in ‘De idioot’ over een veroordeelde die op het schavot staat: ‘Wat zou het zijn als ik eens niet zou sterven? Wat als ik levend zou terugkeren ... Die gedachte groeide in hem tot zo een hevigheid, dat hij wou dat ze hem maar doodschoten.’

Tweeërlei gedachtengang kunnen we in dit citaat vervolgen:

Ten eerste: dat het Dostojevski ondenkbaar voorkwam dat iemand de zekerheid van zijn doodvonnis zou hebben en toch niet krankzinnig zou worden.

Ten tweede dat zodra de dood tot zekerheid is geworden, de spanning zo ondragelijk wordt, dat men naar de dood verlangt als enige uitweg uit deze spanning.

Van viereneenhalf miljoen joden die in Auschwitz aankwamen, zijn er ten hoogste 4000 (1 promille!) levend uitgekomen. Van de omgekomenen hebben de meesten de onafwendbaarheid van het sterven gekend. Nochtans zijn ze niet krankzinnig geworden. Laten we onderzoeken hoe dat mogelijk was. Om te begrijpen wat er omging in de kampbewoners die met de dood geconfronteerd werden, moeten wij terugblikken op de lotgevallen van de joden vóór de deportatie naar Auschwitz.

In Amsterdam en in Westerbork werd de geestesgesteldheid der joden gekenmerkt door een enorme verdringing der realiteit. Ondanks het feit, dat ieder verstandelijk begrijpen kon dat ook hij eenmaal de tocht naar Polen zou moeten meemaken, maakte ieder zichzelf wijs er wel tussenuit te zullen komen en over de vergassingen in Polen (waar de Engelse radio reeds in 1941 over sprak) heeft men eenvoudig niets willen horen, de realiteit werd afgedaan met de woorden ‘Engelse propaganda’. Hoe fictief het gevoel van veiligheid was, dat werd onderhouden door de stempels van de Joodse Raad en door allerlei Duitse lijsten’ en ander soort toezeggingen, realiseerde elk zich pas als hij in de trein de Nederlandse grens passeerde.

Door deze verdringing en het fictief gevoel van veiligheid kwam het grootste deel der Hollandse joden nooit tot enige poging zich werkelijk in veiligheid te stellen door vlucht of verzet, zoals bijvoorbeeld de joden uit het getto in Warschau, realisten, die een eeuwenlange training hadden in hun verweer tegen het antisemitisme.

Door de sluwe Duitsers werd het verdringingsproces in de hand gewerkt. Daartoe was Westerbork een ‘goed’ kamp, waar vele faciliteiten werden verleend.

Toch kwam afwendbaar het transport. Dan in de trein naar Polen wordt de verdringing onmogelijk, maar treedt een ander afweermechanisme in werking: een hypomane stemming maakt zich van de mensen meester. De massa is als een angstig kind in het donker: zingt om zijn angst te verbergen, nummer één haalt een gitaar te voorschijn, nummer twee gaat erbij zingen en induceert zodoende met zijn vrolijkheid nummer drie en weldra zingt de hele veewagen. De ziekelijk vrolijke stemming wordt verhoogd door de aanblik der gebombardeerde steden in Duitsland en althans in het bewustzijn is de angst voor het kamp geheel verdwenen.

Als dan de trein lang stilstaat op het emplacement van het station van de stad Auschwitz is er nog maar één verlangen: door te rijden om zo snel mogelijk in het kamp aan te komen. Niemand realiseert zich dat deze aankomst voor hem waarschijnlijk het einde zal betekenen ...

Na vele uren zet de trein zich weer in beweging, om na korte tijd tot stilstand te komen op een lange dijk in het groene land. Langs de dijk staan mannen in gestreepte gevangenispakken met kaalgeschoren hoofden. Als de trein stilstaat stormen ze op de wagons af om de deuren open te rukken.

Nog op dat moment werkt de verdringing. Een arts die de reis met zijn vrouw en kind in dezelfde wagen heeft meegemaakt als ik, zegt tegen me: ‘Kijk, dat zijn gevangenen uit een concentratiekamp, die moeten ons met onze bagage helpen.’

Tot zolang was deze man als de toerist die op een vrolijke bergtocht zich van geen gevaar bewust is, tot op het moment dat de lawine op hem neerstort. De aankomst in het concentratiekamp is, evenals het bedolven worden door de lawine, een zwaar psychotrauma. Met zulk een snelheid stormen de feiten op de aangekomene af, dat hij erdoor verpletterd dreigt te worden.

Tachtig procent der reizigers wordt op grote vrachtwagens geladen. Het zijn de ouderen, de invaliden en de moeders met kinderen. Ze gaan naar de ‘Bad- und Desinfektionsraum’. Daar, in die hermetisch afgesloten badkamer, wordt hun door een luidspreker toegeroepen diep in te ademen om de longen van besmettelijke ziekten te desinfecteren. Wat er in deze mensen omgaat op het ogenblik dat zij begrijpen dat het gas een gifgas is, kunnen we nauwelijks vermoeden. Hoe wreed hun lot ook is, het zou te speculatief zijn om in te gaan op hun gevoelens tijdens het moment der bedwelming ...

De anderen, jonge, krachtige mensen, die het kamp zelf binnentreden, willen we op de voet volgen.

Het psychotrauma voltrekt zich in verschillende fasen. Als de deuren der wagons opengegooid zijn worden de reizigers door de gevangenen met stokslagen naar buiten gedreven. Zij ondervinden voor ’t eerst hoe men in een concentratiekamp behandeld wordt, niet alleen door de SS, maar ook door sommige categorieën van gevangenen met een langdurige kampervaring. In Auschwitz waren dat vooral de Polen.

Dan moet alle bagage op een hoop gegooid worden en men doet afstand van het laatste materiële bezit dat men nog van thuis bij zich draagt. Maar daarna komt pas het ergste: op de dijk worden lange rijen geformeerd, de rij der ouderen, die der jonge mannen en die der jonge vrouwen. Op dat ogenblik weet men het onvermijdelijke, men zal uit elkaar gaan en een lange, bange tijd van onzekerheid moeten doormaken alvorens men elkander terug zal zien.

Want op dat ogenblik gelooft men nog elkaar terug te zullen zien en roept elkaar oprecht een ‘tot weerziens’ toe.

Als de rijen zich in beweging zetten voltrekt zich het meervoudige psychotrauma stap voor stap.

Na het passeren van een slagboom is de rij der jonge mannen op het eigenlijke kampterrein aangekomen.

Opslagplaatsen van bouwmaterialen, grote wrakke loodsen en enorme stapels hout en bakstenen. Er lopen kleine treintjes, door handkracht voortbewogen, en grote karren getrokken door vijftien tot twintig man, allen gekleed in hun gevangenpakken. Hier en daar staan langs de weg fabrieksgebouwen, waaruit het gezoem van motoren klinkt, daarna weer hout, stenen en loodsen, overal is leven en wordt gebouwd.

In de pas aangekomenen worden associaties wakker aan beschrijvingen over dwangarbeiders in vroegere eeuwen, galeislaven en tuchthuisboeven en dan komt de onbegrijpelijke gedachte: nu ben ik zelf ook zo’n tuchthuisboef. Wat men slechts kende uit boeken - Dosto-jevski’s Dodenhuis - en van de film Tm a fugitive from a chain gang’, is plotseling een actualiteit geworden.

Dan staan de jongens voor de poort en zien voor de eerste maal het kamp waar ze zullen moeten wonen. Boven de poort, in sierlijk gietwerk, de leuze van het concentratiekamp:

‘ARBEIT MACHT FREI’

Een suggestie die moest meehelpen de duizenden die hier binnentraden met hun lot te verzoenen, door ze een sprankje hoop in het vooruitzicht te stellen.

Het behoorde tot het systeem van het kamp de hoop tot het laatste moment levend te houden. Behalve misschien in de vorm van individuele dreigementen, gaf de SS nooit toe dat uitroeiing de bedoeling was. Kunstmatig in omloop gebrachte geruchten sijpelden als een verdovend gif door de kampmenigte, voedsel gevend aan de onverstandelijke illusies en de gevangenen zodoende van actief verzet afhoudend. De suggestie van het ‘Arbeit macht frei’ werd al gauw onwerkzaam gemaakt door de eerste gesprekken met de oudere kampbewoners, onder wie zich ook enige landgenoten bevonden.

De waarheid over de martelingen, de besmettelijke ziekten, de uithongering en vooral over de wekelijks terugkerende ‘selecties’, waarbij de zwaksten werden uitgezocht en naar de gaskamer gebracht, werd de nieuweling onbarmhartig voor de voeten geworpen.

Ik herinner me hoe ik - misschien een uur na binnenkomst in het kamp - een Hollander sprak. Een sterke jongeman, goed gebouwd, die er ook goed gevoed uitzag. Hij voorspelde ons dat we er geen van allen levend uit zouden komen. Toch klampte ik me aan hem vast: ‘Hoelang ben jij dan al hier?’

‘Een jaar.’

‘Maar dan is het toch wel uit te houden!’

Helaas, de Hollander hielp me snel uit de droom door me te vertellen, dat hij de laatste overlevende was van zijn transport van duizend mensen. Hij was een eersteklas bokser en zijn bokskunst werd door de SS zodanig gewaardeerd, dat hem de hand boven het hoofd was gehouden.

Zo duurde het niet lang of we wisten heel nauwkeurig welk lot ons te wachten stond. Het uitputtende werk, het karig dagrantsoen en het gebrek aan rust, deden ons reeds begrijpen dat dit alles niet vol te houden was. En toen we voor het eerst de wagons met de uiterst uit-geputten naar Birkenau, het gedeelte van het kamp waar de crematoria stonden, zagen vertrekken, kon ons verstand niet meer twijfelen. Terwijl de rede overtuigd was, bleef de onredelijke hoop. De hoop putte zijn voedsel voornamelijk uit de geruchten, die anderzijds weer door de hoop werden onderhouden, maar daarnaast waren er ook toch wel opmerkelijke feiten: zo werkte een deel der gevangenen in fabrieken van Krupp en de IG Farben-industrie en de zogenaamde ‘Deutsche Ausrüstungswerkstatte’. Ze kregen daar bepaalde privilegiën: een halve liter soep per dag en soms brood extra, een strozak voor zich alleen, die ze niet met twee of drie man behoefden te delen. Zelfs kregen ze soms ‘salaris’, een ‘Pramienschein’ van een mark, waarvoor ze in de kantine uien, of closetpapier, een enorme weelde, konden kopen.

Als we met de oudere gevangenen over deze feiten spraken, hadden ze voor ons slechts een schamper lachje, ze wisten te goed hoe alles zou aflopen. Toch moesten ze erkennen dat er in het kamp wel iets veranderd was en als we ons soms beklaagden, smaalden ze. ‘Weet jij veel wat een kamp is, het is hier een sanatorium vergeleken bij onze tijd.’ Zo werden we voortdurend geslingerd tussen hoop en vrees, de gevoelsmatige, irrationele hoop en verstandelijke vrees, welhaast zekerheid, dat dit alles het einde zou betekenen.

Deze mengeling van tegenstrijdige geestesinhouden is op zichzelf niet zo vreemd. Ieder mens kent hem. Maar in het kamp werd de splitsing der geest zo sterk, was er zo’n afstand tussen denken en voelen ontstaan, dat nauwelijks meer van een mengeling gesproken kon worden. Veeleer leefden in één mens twee geesten: de wetende en de hopende, die zich onafhankelijk van elkaar in hem bewogen en die elkaar nauwelijks meer beïnvloedden.

De zekerheid van het naderende einde deed een doffe berusting ontstaan, de stille hoop gaf echter vaak op het dringende ogenblik wanneer de gevangene onder de last van het kamp dreigde te bezwijken, een prikkel om nog even vol te houden.

Zo hield men in het kamp juist altijd even langer vol dan men volgens menselijke berekening vol had kunnen houden.

De zes fasen waarin zich de confrontatie met het concentratiekamp voltrekt, werken als even zovele psychotraumata: het afnemen der bagage, de scheiding der families, de indrukken der buiten werkende mensen, de aanblik van het kamp met het prikkeldraad onder stroom, het kaalscheren en het tatoeëren met het Haftlingenummer en bovenal de mededelingen die de pas aangekomene van de oudere gevangenen krijgt, zijn te vergelijken met de heftigste traumata zoals wij die uit het gebied van de schrikneurosen kennen. En de reactie op deze traumata is dan ook geen andere dan de reactie op een heftige acute schrik: het gevolg is een stuporeuze toestand. Door de stupor is het gedrag van de gevangenen de eerste weken gekenmerkt. Zij zijn stil, geremd en begrijpen de hun in het concentratiekampjargon toegesnauwde bevelen niet.

De soep, waarnaar zij later zullen hunkeren, kunnen ze niet door de keel krijgen en door hun trage reacties maken zij op de oudere gevangenen en vooral op de SS een uiterst domme indruk. Dit is de periode van het ‘blodes Schwein’. In deze periode gaan reeds velen te gronde. Zij worden, wanneer zij, de niet begrepen, bevelen slecht opvolgen, doodgeslagen of komen door hun onhandig gedrag in de allerzwaarste commando’s, waar zij ondragelijke arbeid moeten verrichten. Er zijn er ook, maar dat zijn de minsten in aantal, die van het begin af aan een andere houding vertonen. Zij willen zich niet laten kisten en hebben een vrij arrogant gedrag, proberen met ijzeren wil de wet van het concentratiekamp te doorbreken en tonen zich gemaakt flink. Ook zij gaan snel ten onder. Zij zijn niet 'blöd’ maar ‘frech’ en wie frech is wordt ook doodgeslagen, zij het op andere gronden dan de Blöde. Toch zijn er ook die na korte tijd een houding weten te vinden die het hun mogelijk maakt, het kamp gedurende langere tijd vol te houden. Dit dank zij een merkwaardige vorm van aanpassing, die ik tot het verdere onderwerp van deze studie wil maken, omdat het zulk een interessant psychologisch fenomeen is. En hoewel ik mij realiseer, dat hetgeen ik u verder ga mededelen nog slechts zeer onvolledig is en op velerlei punten aanvechtbaar zal zijn, geloof ik toch, voldoende materiaal te bezitten om mijn gedachtengang voor u te mogen ontvouwen. Om u direct een beeld te geven van een gevangene die de goede stijl gevonden heeft, zal ik u een stukje voorlezen uit de ziektegeschiedenis van een patiënt die lange tijd in kampen doorbracht en die eerst kort geleden wegens zijn aanpassingsmoeilijkheden bij mij is gekomen.

Patiënt zegt het volgende:

‘Ik begrijp zelf niet, hoe ik erdoor gekomen ben. Van de vierhonderd man waarmee ik naar Buna werd getransporteerd, waren er na een jaar nog dertig over. Ik heb mij altijd maar laten gaan. Als de kapo mij sloeg, dacht ik: sla mij maar dood. Als er bombardementen waren, dacht ik: had ik maar het geluk dat er een bom op me valt. Ik was helemaal apathisch. Als de Hollandse jongens tegen me spraken, dacht ik: ach laat maar praten, en kon het gesprek niet volgen. De kapo zei: “ik begrijp niet dat je nog niet in het Krematorium bent.” Voor het werk heb ik me zoveel mogelijk gedrukt, als dit in de gaten liep, werd ik soms tegen de grond geslagen, dit kon me niet schelen. Op den duur voelde ik de slagen niet meer, ook bloedde ik niet meer van de slagen. Eenmaal bij selectie werd ik opgeschreven, stond te midden van tientallen muzelmannen, en kwam de volgende dag voor de Lagerarzt, deze vroeg wat ik van beroep was, ik zei “magazijnbediende”, als ik op dat moment had gezegd “diamantslijper” was ik weg geweest. Ze zeiden altijd: “Jullie joden kunnen alleen diamantslij-pen en zaken doen.” Toen heb ik op gevoel geantwoord “magazijnbe-diende".'

Wij zien in deze man een merkwaardig vermogen om alle kwetsingen bijna ongemerkt aan zich voorbij te laten gaan, zelfs horen wij later van hem hoe hij het op den duur welhaast aangenaam vond, gekweld te worden. Op hem is wel van toepassing de tekst uit Exodus die wij kunnen aantreffen op het urnengraf van Westerbork:

Olie van olijven, zuivere gestotene, gestoten en geslagen, om leed als licht te dragen.

Hoewel ik mij niet te diep kan begeven in de theoretische achtergrond van dit vermogen ‘leed als licht te dragen’, zou ik toch enkele parallellen willen trekken en ik zou dan vooral willen herinneren aan wat Freud ons beschreven heeft in ‘Jenseits des Lustprinzips’. Het is zeker niet nodig, in dit gezelschap citaten van Freud aan te halen. Het is trouwens bekend hoezeer de in ‘Jenseits’ aangenomen doodsdrift nog een discussiepunt is. Maar toch moeten wij erkennen, dat in mensen als de zoeven beschreven patiënt een sterke aanpassing aan de gedachte te sterven heeft plaatsgevonden. En in ieder geval kunnen wij toch op hen de opinie van Carp toepassen, die het iets ruimer uitdrukt, wanneer hij zegt dat mensen voor wie het aardse ik-bestaan door bepaalde spanningen ondragelijk geworden is, verlangen naar een oplossing van dit bestaan en een voortzetting ervan in een andere existentie. En is trouwens niet de stupor die wij beschreven bij de pas-aangekomenen, een overduidelijk gevolg van dit doodsprincipe? De gevangene die onder invloed van het psychotrauma het leven feitelijk opgegeven heeft, heeft zich met de gedachte om te sterven verzoend. Hij weet zeker dat hij eenmaal uit het kamp zal komen, alleen gelooft hij - om het in concentratiekamptermen uit te drukken - dat het door de ‘Kamin’ zal zijn, de schoorsteen der crematoria, of anders gezegd: ‘ik kom er zeker uit, is het niet in horizontale richting dan is het in verticale richting.’ De gevangene is als een Raskolnikow. Hij zoekt ellende en vernedering, slaag en honger zijn geen traumata meer voor hem, maar hulpmiddelen om het doel te bereiken: de dood. Als deze toestand aanhoudt is inderdaad de dood het gevolg. Als de gevangene niet doodgeslagen wordt, sterft hij door ziekte en het is wel duidelijk hoe de uitermate floride tuberculeuze processen die wij in het kamp zagen, verergerd werden door de wens te sterven.

Wij zien dus, dat de man die zich geheel aan het kamp overgeeft snel ten onder gaat, maar evenzeer zagen wij, hoe de man die zich met al zijn vitaliteit te weer stelt, zijn energie snel uitput, zijn geestelijke en lichamelijke reserves verbruikt in een nutteloze strijd tegen de wet van Tunivers concentrationnaire’. Zo komen wij tot de paradox, dat juist het zich verzoenen met de dood een noodzakelijke levensvoorwaarde voor de gevangene is, dat het voor hem noodzakelijk is, zich over te geven en dat hij slechts een kans heeft het leven te behouden, als hij naast deze overgave, die wel een werkelijke vorm van innerlijk aanvaarden te noemen is, op kritieke ogenblikken nog voldoende vitaliteit bezit om het goede antwoord te geven. Zoals onze patiënt, die zich toch geheel had laten gaan, op het moment dat de Lagerarzt zijn slachtoffers voor de gaskamers uitzocht en naar zijn beroep vroeg, antwoordde: magazijnbediende, hoewel hij diamantbewerker was.

Om in het kamp te blijven leven was een andere verhouding nodig tussen hetgeen ik - om discussies over de term ‘doodsdrift’ te ontgaan -zou willen noemen doodsprincipe en de vitaliteit, dan in het gewone leven. Terwijl in het gewone leven de vitaliteit overheersend pleegt te zijn en het doodsprincipe slechts in pathologische toestanden, zoals de melancholie, de overhand neemt, is deze overheersing in het kamp een noodzakelijkheid. Resumerend kan ik dus zeggen, dat de stupo-reuze gevangene, die geheel door het doodsprincipe overheerst wordt, hieraan ten onder ging en dat hetzelfde geldt voor hem die zich met zijn volle vitaliteit tegen het kamp te weer stelde. De gevangene die een kans om te leven wilde hebben, moest een bepaalde kamppsyche ontwikkelen, waarvan de diepere grond wel was een veranderde instelling ten opzichte van de dood.

Laten wij nu de factoren analyseren die het ontstaan van een dergelijke kamppsyche mogelijk maakten. Om te beginnen enige factoren van lichamelijke aard.

Het is door diverse ervaringen vooral in de afgelopen oorlog wel duidelijk geworden, hoezeer deficiënties een rol spelen bij de achteruitgang van geestelijke functies. Deze achteruitgang is geen gelijkmatige, doch een electieve. Het schijnt vooral het vitamine-B-complex te zijn dat hierbij een rol speelt. Ik zag bij de obducties door Russische artsen op nog na de bevrijding gestorven gevangenen, zeer merkwaardige afwijkingen. De darmwand was dun geworden als perkament-papier, hetgeen men verklaarde als een epitheelverlies door B-gebrek. In cerebro zagen wij ptechiën, een beeld gelijkend op dat der encefa-lopathie van Wernicke, en hoewel de feiten over de deficiëntiepsycho-sen nog vrij schaars zijn, zou ik hier toch willen wijzen op de proeven van Amerikaanse onderzoekers die proefpersonen op een dieet stelden dat arm was aan vitamine-B6, het nicotinezuur, en hiermee psychotische toestanden provoceerden. Ook mag ik wijzen op de beschrijving van de ‘morbus perniciosae’ door Grewel, weliswaar geen direct gevolg van ondervoeding, doch ook een deficiëntieziekte.

‘Handelingstempo en veerkracht gaan achteruit. Ook voor het denken geldt hetzelfde. De psycho-tonus is verminderd ... soms bestaat er overgevoeligheid, ook voor pijnen en emoties ... apathie wordt afgewisseld door drift, prikkelbaarheid en affectlabiliteit.’

Het is duidelijk dat deze weinige gegevens nadere bestudering behoeven. Toch is het mijn overtuiging, dat niet vooral de studie der lichamelijke toestand der gevangenen ons verder zal brengen, maar dat wij in het bijzonder zullen moeten letten op de sociologische verhoudingen waaronder zij leefden. En hiermede zijn wij gekomen aan de tweede groep van factoren die aanleiding geven tot het ontstaan der kamppsyche.

Het woord sociologisch moge groot klinken, maar men bedenke, dat een opeenhoping van enige tienduizenden tot zelfs 200.000 mensen, zoals in Auschwitz-Birkenau, niet maar zonder meer een structuurloze menigte vormt, doch dat in deze massa verschillende maatschappelijke geledingen optreden, die wel hun invloed moeten hebben op de geestesgesteldheid der individuen.

Om de maatschappelijke verhoudingen in het concentratiekamp duidelijk te kunnen maken, zal ik enkele feiten uit de geschiedenis dezer kampen moeten memoreren. In 1933 werden de eerste opgericht, kleine kampen met elk twee- tot driehonderd gevangenen. Zij hadden een zuiver politieke functie in verband met de overname der macht door de nazi’s, dus om tegenstanders te kunnen elimineren. Daarnaast waren zij een oefenterrein voor de SS-methoden. De SS werd er opgeleid voor zijn latere taak Europa te overheersen.

Omstreeks het begin der oorlog ontwikkelde zich de tweede functie der kampen. De massale uitroeiing der joden werd een voor de Duitse oorlogvoering economische noodzakelijkheid. Zo ontstonden de grote vernietigingskampen Majdanek, Treblinka en het grootste, Auschwitz. Maar toen eenmaal zulke enorme SS-steden ontstaan waren, bleek het dat deze nog een functie vervullen konden. Reeds in 1937 sprak Pohl,

economisch leider der kampen, zijn historische woorden: ‘Warum sollte die SS nichts verdienen’, en steeds meer werd het kamp vanaf dit ogenblik een enorme fabriek waar de gevangenen werkten als uiterst grof uitgebuite arbeiders.

Aanvankelijk werden alle gevangenen in de kampen even slecht behandeld, maar langzamerhand ontwikkelde zich uit de gevangenen (door de SS geprotegeerd) een aparte klasse, die der kapo’s en blokoudsten. Zij dienden als een verlengstuk van de SS, waardoor deze gemakkelijk een zo groot mogelijk aantal gevangenen aan het werk kon zetten. In 1937 ontstonden de eerste Naamloze Vennootschappen in het KZ. De aandeelhouders waren ... SS-lieden. In de oorlog werden belangrijke filialen der Duitse industrieën (Krupp, IG Farben) in de kampen gevestigd. Voor zes mark per dag werden de gevangenen van de SS gehuurd. Kogon heeft in zijn boek ‘Der SS-Staat’ uitgerekend hoe de winst per gevangene ongeveer vier mark per dag bedroeg, hetgeen over alle kampen honderdduizenden marken per dag en miljarden over de hele oorlog betekende. Immers negeneneenhalf miljoen mensen zijn er omgekomen, van wie ongeveer veertig procent enige maanden voor de SS winst heeft opgeleverd.

Zolang er in alle landen van Europa nog joden en politiek-vijandigen genoeg waren, was de SS roekeloos met het leven der gevangenen. Maar omstreeks 1943 begon de voorraad uitgeput te raken en werd het dus nodig om ter wille van oorlogsproduktie en SS winstmakerij het regime in de kampen iets soepeler te maken. Hierdoor ontstond voor de gevangenen een kleine mogelijkheid weer op adem te komen. Zo zien wij dat de SS met zijn gevangenen twee tegengesteld gerichte doeleinden had: enerzijds de snelle, massale en efficiënte uitroeiing, anderzijds hen te sparen om het economisch nut dat zij konden afwerpen. In 1944 heeft de innerlijke gespletenheid van het kamp-milieu haar hoogtepunt bereikt door de dubbele functie van uitroei-ingskamp enerzijds en economisch noodzakelijk werkkamp anderzijds. De merkwaardige spanning die in de gevangenen bestond tussen het zich overgeven aan de dood en de toch steeds weer opflikkerende vitaliteit, de innerlijke ambivalentie, het geslingerd worden tussen hoop en vrees, wordt onderhouden door de psychische resonantie met de gespletenheid van het maatschappelijk milieu.

Het wordt hier dus reeds waarschijnlijk hoe de twee schijnbaar onafhankelijke fenomenen: de sociologische structuur van het kamp en de psychische structuur van de gevangenen, in een nauw verband tot

elkaar staan. Wij zien hoe een maatschappijvorm die wezenlijk anders is dan elke ons bekende maatschappij, ook psychische veranderingen teweeg kan brengen van een diepte die wij tevoren niet hadden durven vermoeden. Het spreekt vanzelf, dat er belangrijke individuele verschillen zijn in de mogelijkheid zich door het ontwikkelen van bovenstaande psychische gesteldheid aan het kampmilieu aan te passen. Er is een groot verschil tussen de reacties van de Oost-jood met zijn sterk Slavische inslag en reeds van jongs af aan aan het antisemitisme gewend, en die van de West-jood. De joodse proletariër, de sinaasappelkoopman van het Waterlooplein en de sigarenmaker van Uilenburg kunnen gemakkelijker een stootje verdragen dan de gezeten burger, die reeds bij het eerste scheldwoord of bij de eerste klap zijn hele fagade van zelfingenomenheid in elkaar ziet storten, althans wanneer hij geen diepere bronnen dan zijn maatschappelijke positie had waaraan hij zijn gevoel van eigenwaarde ontleende. In het algemeen gesproken zien wij in het kamp dat een ieder wiens leven enige religieuze gebondenheid kent (dit woord in de meest uitgebreide zin, dus zelfs als de verknochtheid aan een politiek systeem of een humanistische levensbeschouwing), zich na de eerste stupor het snelst weet te herstellen. Het is daarom geen toeval, dat de overtuigde christenen zowel als hun (in psychologisch opzicht schijnbare) antipoden, de communisten, zich in het kamp het best hebben kunnen handhaven en zelfs kans hebben gezien nog tot zekere antifascistische organisatievormen te komen. Hetzelfde verschijnsel dus als in de illegaliteit bijvoorbeeld bij de hechte groepen rondom Trouw’ en rondom lde Waarheid’.

De boven beschreven aanpassingsmechanismen gelden uit de aard der zaak niet voor de heersende groep onder de gevangenen: de lkapos’ en ‘blockaltesten’, zij waren vaak sadisten en psychopaten, die voor hun SS-makkers, met wie zij tezamen dronken en het kampbordeel bezochten, niets onderdeden. Maar van de gevangene die de ellende van het kamp in zijn volle omvang moest beleven, kan gezegd worden, dat het hem gelukte zich te handhaven juist doordat hij zich met de gedachte ten onder te gaan zo verregaand had verzoend en doordat de normale overheersing van de levensdrift zich slechts incidenteel, op waarlijk kritieke ogenblikken manifesteerde. Voortdurend kon voor deze momenten een kleine reserve van levensdrift bewaard blijven, omdat op de achtergrond van het bewustzijn toch steeds de gedachte leven bleef, dat het zijn nog een andere zin heeft dan de dag van morgen te halen.

Regelmatig zien wij - nu nog jaren na de oorlog - hoe de diepgaande persoonlijkheidsverandering die in de kampen optrad, slechts met moeite weer ongedaan gemaakt kan worden. Het komt mij daarom voor, dat een inzicht in de levensverhoudingen die in de kampen de mens vormden en waarvan ik hierboven een summier overzicht heb kunnen geven, een noodzakelijke voorwaarde is om hulp te kunnen bieden aan de gedesequilibreerde oud-gevangenen die onze spreekuren bezoeken.

1

Dit artikel verscheen eerder in: Folia psychiatrica, neurologica et neurochirurgica Neerlandica vol. 52 (1949), december, 459-466.

Referentie: 
E. de Wind | 1993
In: Confrontatie met de dood : psychische gevolgen van vervolging, ISBN 90-72171-36-5 | 11-24
Hoofdstuk