Conferentie ‘Het ondergedoken kind’: een persoonlijke impressie

‘Jij hoort daar toch niet bij’, zei mijn moeder toen de conferentie ter sprake kwam.

‘Ik ben ook ondergedoken geweest’, zei ik, ‘al was het dan samen met jullie. De oorlog duurde nog een jaar en drie maanden nadat ik geboren was. En bovendien, ik wil er bij horen.’

In mijn hart vond ik dat ze gelijk had.

In de RAI speldde ik trots de badge voor conferentiegangers op. Nu was ik niet meer te onderscheiden van de echte ondergedoken kinderen. Ik was een van hen en niet de bevoorrechte baby die bij haar ouders was gebleven en die dus geen problemen door de onderduik kon hebben. Ik hoorde erbij, bij mijn zus, mijn broer en mijn man. Samen waren we naar de conferentie gekomen.

Ik bleek niet de jongste deelnemer te zijn en ik was ook niet de enige die bij zijn ouders was gebleven tijdens de onderduikperiode.

‘Zij is in de onderduik geboren’, vertelde mijn moeder altijd. De twee oudere kinderen waren in het voorjaar van 1943 af gegeven om ze te laten onderduiken. De oudste was tweeënhalf, de jongste acht maanden oud. Het afscheid van deze kinderen was een familieverhaal geworden.

Mijn broer werd aan de tussenpersoon meegegeven met het dringende verzoek aan zijn onderduikouders door te geven dat ze met hem naar een oorarts moesten gaan. Hij reageerde niet op geluid, leek het, maar hij was nog te jong voor een diagnose op dat punt.

Mijn zus, de oudste, zou voor de tweede keer ondergebracht worden. De eerste keer had het gastgezin na drie weken spijt gekregen. ‘Toen liep ze natuurlijk alsmaar achter me aan’, vertelde mijn moeder. ‘Ze verloor me geen seconde uit het oog. ’ Mijn zus wilde ook absoluut niet met de tante mee op bezoek. Maar ze moest naar haar nieuwe adres. ‘Ik kom naar je toe zodra broertje wakker is’, had mijn moeder met de moed der wanhoop gezegd. ‘Anders ging ze niet mee Het zwanger zijn van mijn moeder maakte het onderduiken voor mijn ouders bijna onmogelijk. Blij kunnen ze niet met me geweest zijn, dacht ik altijd.

De basisgroep waarin ik ingedeeld ben tijdens de conferentie

bestaat uit mensen die geboren zijn tussen 1941 en 1945. Verspreid over de dagen komen we drie keer twee uur bij elkaar.

Voorzichtig beginnen we te praten, wij de allerjongsten die de oorlog aan den lijve hebben meegemaakt. We herinneren ons niets, maar net als bij de ouderen liggen verdriet en vaak ook angst en woede vlak onder de oppervlakte.

‘Waarom werden er in godsnaam joodse kinderen gemaakt in die tijd?’, vraagt een groepslid zich af.

‘Het was onmogelijk om abortus te plegen’, zegt iemand.

‘Dat was absoluut niet onmogelijk’, zegt een ander. Zij vertelt hoe haar moeder na haar geboorte twee keer abortus heeft laten plegen. ‘Verstandig genoeg’, voegt ze eraan toe.

De opmerking schokt me. Dat ik er wat Hitler betreft niet had moeten zijn was me bekend. Dat mijn aanwezigheid toen, extra gevaar betekende voor mijn ouders wist ik ook. Stom had ik ze gevonden dat ze me gemaakt hadden. Ik vond ze vooral stom omdat ik de verhalen over hoe moeilijk mijn komst in die tijd was niet goed kon aanhoren. Maar ik was wel blij dat ze me geboren hadden laten worden. In de basisgroep wordt het gesprek over onze geboorte geleidelijk aan genuanceerder en filosofischer. Wellicht was onze geboorte het effect van de overlevingsdrang van onze ouders. Wellicht waren wij het effect van hun behoefte joods leven door te geven, juist toen er levensgevaar dreigde.

Vaak werd er verteld over mijn geboorte tijdens de onderduik, over de kamer met teveel toeschouwers. Er werd verteld over de bewoners van het huis die, bleek kort na mijn geboorte, aan de kant van de Duitsers stonden. Ze hadden ons in huis genomen op het moment dat ze niet meer zo zeker waren van hun overwinning. Zij drongen er op aan dat ik naar een van hen zou heten. Je kon niet weten hoe dat nog eens van pas zou komen. Zo werd de naam Christine toegevoegd aan de twee andere namen die ik moest krijgen; een van mijn inmiddels weggehaalde oma en een van mijn ondergedoken oma.

‘Een typisch joods babytje’, hadden de aanwezigen in de kraamkamer gezegd. Dat zagen ze zeker aan je neus’, zei mijn moeder na de oorlog verontwaardigd. ‘Je had nauwelijks een neus!’

Door een toeval bleef ik bij mijn ouders. Het adres waar ik naartoe zou gaan bleek even onbetrouwbaar als dat waar we zaten. Mijn ouders vertrokken hals over kop, samen met mij. Er volgden vele adressen, prettige en vreselijke.

Mijn roodharige, niet zo joods uitziende moeder ging overdag op zoek naar eten.

Ik kreeg ieder dag een aardappel voor je, van een mof nota bene’, vertelde ze trots. Het was een jonge soldaat die dagelijks voor zijn kazerne aardappels zat te schillen. Hij wist niet dat hij zijn aardappel aan een jodin weggaf. Bang was mijn moeder niet.

Mijn vader met zijn donkere kop moest binnen blijven. Hij wist toen al dat zijn ouders en enige broer gedeporteerd waren.

Zoals zovelen kon hij daar na de oorlog niet over praten. Ook over de onderduik sprak hij niet. Hij had wel last van nachtmerries.

Wat voor baby’s, wat voor kinderen waren we?

Iemand uit de groep vertelt dat ze nooit een stem heeft kunnen opzetten, niet in letterlijke en niet in figuurlijke zin. Herinnering aan de onderduik heeft ze niet. Wel hoorde ze later dat iedere kreet die ze slaakte gesmoord werd, gesmoord moest worden om ontdekking te voorkomen.

Iemand anders vertelt hoe het huis waar hij als kleine baby ondergedoken zat een aantal dagen door politie vrijwel omsingeld was. Het werd te gevaarlijk om hem in huis te houden. Overdag werd hij in de kinderwagen het bos ingereden, ‘s nachts werd hij binnengehaald. Hij heeft zichzelf niet verraden.

Er zijn veel verhalen tijdens de conferentie over jonge kinderen die zich, zonder te begrijpen, aanpasten aan de situatie waarin ze terechtkwamen. Ze maakten geen scènes om de verloren ouders. Ze huilden niet om het speelgoed dat ze hadden moeten achterlaten. Ze verrieden hun joodse identiteit niet.

In de lezingen en de literaire bijdragen op de conferentie wordt dit beeld bevestigd.

‘Jij was zó’n makkelijke baby’, vertelde mijn moeder. Dat kwam dan goed uit, dacht ik als kind, en keek met grote weerzin naar de slome baby op de foto. Het was de enige foto van mij uit die jaren, gemaakt voor het geval we uit elkaar zouden raken.

Ik pakte liever het babyboek van mijn zus, met de vele foto’s van een guitige krullebol, omringd door trotse en aandachtige ouders en grootouders. De geestige onderschriften van mijn vader kende ik uit mijn hoofd, net als het prachtige sonnet op de eerste bladzij, dat hij schreef ter gelegenheid van haar geboorte.

Op de tweede conferentiedag is het thema ‘na de oorlog’. Nu komen de eigen herinneringen, de bewuste ervaringen aan de orde.

Na de oorlog kwam mijn vader niet goed op gang. Het huwelijk van mijn ouders raakte ontwricht. Het integreren in ons gezin van het kind van mijn vaders weggehaalde broer en schoonzus mislukte. Het neefje ging terug naar zijn pleegouders.

De intimiteit tussen mijn ouders en de oudste kinderen, die zo ruw verstoord was door de onderduik, moest hersteld worden. Vooral bij mijn zus ging dat moeizaam. De bevrijding veroorzaakte voor haar opnieuw een afscheid van ouders en broertje, zoals ze haar pleegouders en pleegbroertje ervoer. Weer werd de band abrupt verbroken, dit keer omdat het pleeggezin dat zo wilde. Zij hebben elkaar na de oorlog niet meer gezien. Dat is veel voor een kind van onder de vijf. Praten erover ging niet, toen niet en later niet.

Mijn broer bleek, wat mijn ouders al vreesden, helemaal doof te zijn. Hij had per definitie geen woorden voor wat hij meemaakte.

Na de oorlog kregen maar enkele kinderen hun beide ouders terug. De meesten, ook van onze basisgroep, waren wezen of halfwezen. Moeizaam werden nieuwe banden aangegaan of oude hersteld. Veel verhalen zijn er over het geheimhouden voor de kinderen dat ze pleegkind waren of dat ze joods waren. Het werd gedaan met goede bedoelingen. Altijd kwam het uit, vroeger of later, altijd was dat een traumatische ervaring.

Zoveel conferentiegangers beschreven hun depressie, hun verdriet, in die naoorlogse periode, en ook hun kwaadheid, later, op de grote mensen die niet vroegen hoe zij zich gevoeld hadden die oorlogsjaren. Bij sommigen was er een veel dieper zittende, ongerichte, angstigmakende woede. Om alles.

Veel kinderen uit onze leeftijdscategorie beschermden hun ouders en pleegouders als wijze vaders en moeders, door niet hun heimwee naar het pleeggezin uit te schreeuwen of hun ontreddering over de verloren ouders te laten merken, of hun verwarring over het al dan niet joods zijn.

Toen ik ruim drie jaar was, in 1947, werd mijn moeder overspannen. Zij ging een paar maanden naar een rusthuis. Wij werden bij familie ondergebracht, los van elkaar.

Kort na het opnieuw bij elkaar komen van het gezin werd het huwelijk van mijn ouders van de ene dag op de andere opgebroken.

Afgezien van de korte episode in het rusthuis is de band tussen mijn moeder en mij nooit verbroken geweest. Onze intimiteit was groot en troostrijk. Er moest ook getroost worden, om de verloren intimiteit met man en kind en om de niet-teruggekeerde familie en vriendenkring. Ik zat heel veel bij haar op schoot.

‘Bij wie zit je op schoot als je niet thuis bent?’, was een vaste, wat plagerige vraag van mijn moeder. Zij doelde onder andere op de bezoeken aan mijn vader en zijn vrouw.

‘Bij niemand’, loog ik ongemakkelijk. Ik was van haar. Op straat zocht ik jarenlang naar de verdwenen familie en naar de hartsvriendin van mijn moeder. Ik kende hen van foto’s. Ik fantaseerde hoe ik mijn moeder zou verrassen door met haar zuster thuis te komen.

‘Als ik niet meer nodig ben voor jullie stap ik eruit’, zei mijn moeder.

Ik zorgde wel dat ze nodig was. Ik was een somber kind, zei men. Ik was veel ziek en vroeg veel zorg. Tijd voor verdriet had mijn moeder niet. Dat moest ook niet want we hadden haar nodig.

Op de conferentie zijn vijfhonderdtwintig joden, met als gemeenschappelijk doel uit te wisselen welke rol de oorlog, onze oorlog, in ons leven gespeeld heeft. Als je, zoals ik, nooit aangesloten bent geweest bij een joodse groepering, kom je in dit land weinig

joden meer tegen. Als kind in de klas en op straat, als volwassene onder collega’s, vrijwel altijd was ik de enige met een geschiedenis als vervolgde, de enige met ‘weggehaalde’ familie. Ik voel me hier op de conferentie als in een warm bad. Al die ontmoetingen met steeds weer interesse in die bijzondere en bizarre persoonlijke geschiedenis van elkaar werkt helend. In de thema-groep ‘identiteit’ vertel ik een minuscuul voorval waaruit blijkt hoe de angstige voorzichtigheid als jood bij mij ‘geautomatiseerd’ is.

Ik ga met mijn achtjarige dochter en haar vriendin op bezoek. Onderweg komen we een jongetje met een keppeltje tegen. ‘Dat is een vroom-joods jongetje’, hoor ik mijn dochter uitleggen aan haar vriendin. ‘Kijk maar, hij heeft een keppeltje en pij es’. Ze legt uit wat pijes zijn. We lopen inmiddels de hal binnen van het flatgebouw waar we moeten zijn. De postbode die daar bezig is vangt iets op van het gesprek. ‘Ik wou ook zo graag lange krullen hebben vroeger’, zegt hij. Mijn dochter kijkt hem onderzoekend aan. ‘Maar jij bent toch geen vroom-joods jongetje’, zegt ze.

Ik verstijf van schrik en let op de reactie van de postbode. Deze herhaalt zijn opmerking, begrijpt niet waar het kind het over heeft.

Niet om mijn eigen schrik vertel ik dit verhaal, die is me vertrouwd. Maar ik wil die schrikreactie niet doorgeven aan mijn kinderen, ik kan hem verdomme niet onder controle krijgen.

‘Zijn jullie nog zo angstig?’, vraagt een Amerikaan die in dezelfde themagroep zit geschokt. ‘Ik zou niet kunnen ademen in zo’n klimaat!’

Hij wordt gerustgesteld. Niet iedereen reageert zo neurotisch. Maar tussen de vijfhonderdtwintig conferentiegangers ben ik zeker niet de enige met deze overgevoeligheid. Daarom kan ik er hier over vertellen.

Vijfhonderdtwintig mensen zijn er. Vijfhonderdtwintig persoonlijke geschiedenissen, allemaal meer of minder schokkend en emotionerend. Toch straalt de groep vitaliteit uit en taaiheid. Er worden grappen gemaakt over de merkwaardige uitverkoop van themagroepen door de medewerkers achter de balie.

‘ “Boosheid” is op, mevrouw/mijnheer, daar is werkelijk geen enkele plaats meer vrij. Nu moet u niet boos op óns worden!

Nee, “Gemiste Kansen” zijn ook volgeboekt. U kunt nog wel naar “Dankbaarheid” als u wilt.’

‘Nee, dank u zeer mevrouw.’

De verhalen van de kinderen van toen kunnen nu pas verteld worden. Ze zaten diep, die verhalen, omdat we zo jong waren.

Ze zaten verstopt, die verhalen, omdat we vaak nog geen taal genoeg hadden om ze vorm te geven. We doken onder in de verhalen die onze ouders en opvoeders over ons vertelden. Dat was emotioneel gezien het veiligst, voor ons en voor hen. Het hielp iedereen die onverdraaglijke geschiedenis op een afstand te

houden. De geschiedenis van hoe Europa vijftig jaar geleden krankzinnig was geworden. Hoe gewone mensen uit bijna alle Europese landen meehielpen andere gewone mensen uit die landen bij miljoenen op te jagen, samen te drijven en te vermoorden. Zo’n geschiedenis laat littekens na, waarvan de pijn nog in de volgende generaties gevoeld wordt.

Voor mij was het heel bijzondere van deze conferentie dat ik even de littekens niet hoefde te verstoppen.

1

Deze conferentie vond op 23, 24 en 25 augustus 1992 plaats in de RAI in Amsterdam.

Referentie: 
Bertje Leuw | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 3-4 | december | 37-42
Trefwoorden: 
kinderen, onderduiken