Collectief daderschap : Als de ene groep de andere naar het leven staat.

Door de eeuwen heen is het eens in de zoveel tijd voorgekomen dat een groep mensen gezamenlijk overging tot extreem geweld tegenover een andere groep. Dat is een wereldwijd fenomeen. Wat brengt mensen daartoe? zou iedereen zo ver kunnen gaan? Hangt dat af van de omstandigheden, en welke dan? er lijkt sprake te zijn van een samenspel van factoren uit verschillende domeinen.

 

In de wereldgeschiedenis hebben zich talloze geweldsexplosies voorgedaan waarbij de ene bevolkingsgroep er naar streefde de andere uit te roeien. Voorbeelden uit een niet heel ver verleden zijn de Bosnische en Rwandese genociden en de Holocaust. Zulke gebeurtenissen zijn verbijsterend door de immense en collectief uitgeleefde agressie, en hebben er telkens toe geleid dat sociale wetenschappers zich afvroegen hoe het zo ver heeft kunnen komen. Het kon immers niet waar zijn dat een zo groot deel van de totale bevolking van een land, dat zich ontpopte als agressoren, bestond uit allemaal psychopaten en kille moordenaars. Tenslotte gaan mensen meestal min of meer netjes met elkaar om en is agressie in het sociale verkeer eerder uitzondering dan regel. Wat zijn dan de mechanismen die aanzetten tot zulke gezamenlijke slachtpartijen?

 

Nu kun je je evengoed het tegenovergestelde afvragen: waarom slaan we elkaar eigenlijk niet voortdurend de kop in? De kring van mensen waar we van houden, van afhankelijk zijn, of die we hoogachten en bewonderen is immers beperkt. Wat kan de rest ons schelen, de arrogante betweters, de koppige dwarsliggers, de irritante regelneven? Weg ermee, zou je kunnen denken, dan wordt het een stuk makkelijker allemaal. Kennelijk bestaat er toch een mechanisme dat zulk redeneren voorkómt, waarden en normen die onze zelfzucht inperken. Moraliteit heet dat mechanisme, en deze dient om sociaal leven mogelijk te maken. Wij beseffen blijkbaar dat een groep mensen, een samenleving, het alleen met elkaar uithoudt dankzij morele regels. Moraliteit schrijft voor dat mensen elkaars integriteit en waardigheid respecteren. En zoals opkomende schaamte ons behoedt voor onwaardig en niet-integer gedrag, en dus voor verlies van zelfrespect, zo weerhoudt moraliteit ons van het overschrijden van andermans grenzen en respectloze bejegening van de ander. Wat gij niet wilt dat u geschiedt... et cetera.

 

Vreemd genoeg laat de evolutie zien dat beide fenomenen altijd aanwezig zijn geweest, hoe tegengesteld ook. Enerzijds richten leden van dezelfde diersoort de agressie bij voorkeur niet op elkaar, anderzijds vallen groepen binnen één soort elkaar regelmatig aan. Groepscohesie lijkt even natuurlijk als groepsagressie, en dat geldt ook voor de menselijke soort.

 

Het soort agressie dat doelgericht wordt uitgeoefend om middelen en persoonlijke of sociale macht te verwerven, wordt wel instrumentele agressie genoemd. Zulke agressie wordt opgeroepen door de beloning die lonkt in geval van een overwinning, namelijk toegang tot die middelen of macht. Reactieve agressie daarentegen treedt niet op om iets te verwerven maar juist om iets af te wenden, namelijk dreigend gevaar. Gedurende de evolutie van de mensheid lijkt het bij onderlinge agressie binnen de soort (met als uiterste gevolg homocide, het doden van medemensen) in eerste instantie om instrumentele agressie te zijn gegaan, en deze heeft zich over de tijd vooral ontwikkeld tot een strategie om de kans op voortplanting te vergroten. Zo kregen uiteindelijk de meest vechtlustige groepen onder de menselijke soort de grootste kans op voortbestaan. Groepsagressie dus, als natuurlijk en evolutionair noodzakelijk fenomeen.

 

In de afgelopen jaren publiceerde een groep Duitse onderzoekers een aantal vernieuwende studies waarbij instrumentele agressie onder de loep werd gelegd, met vooral aandacht voor de eventuele lustbeleving daarbij (Elbert et al, 2010; Weierstall et al, 2011).1 Groepsagressie binnen de soort zou evolutionair niet alleen een strategie zijn geworden ter wille van de voortplanting, ook zou het menselijk brein geleidelijk zodanig zijn veranderd dat ieder agressief ‘jaag’-gedrag ons prettig kan doen voelen. De prikkeloverdracht in het zogenaamde ‘beloningssysteem’ binnen ons hersenstelsel zou het vermogen hebben gekregen om ons wellustige opwinding te doen ervaren bij het waarnemen van prikkels die doen denken aan vechten, fysiek overmeesteren en pijnigen. Dat is een heel vervelende conclusie, al scheelt het om te bedenken dat zulke agressieve prikkels meestal in een redelijk beschaafde richting worden omgebogen, zoals bijvoorbeeld naar sportieve competitie en computergames.

 

Desondanks is er alle reden om te vrezen dat het altijd uit de hand kan lopen. Zo erkende een deel van de Rwandezen die door de onderzoekers werden ondervraagd tijdens hun gevangenschap wegens betrokkenheid bij de genocide van 1994, inderdaad lust te hebben beleefd aan hun gruweldaden. Zij hadden zich tijdens het geweld bijvoorbeeld opgezweept gevoeld, de neiging gehad om steeds grotere wreedheden te begaan, en sterkere bevrediging beleefd naarmate er meer bloed vloeide.

 

Natuurlijk kwam onder de geïnterviewde gevangenen behoorlijk veel posttraumatische stress voor; tenslotte waren zij niet alleen daders geweest, maar ook getuigen of slachtoffers van schokkend geweld. Bij diegenen van de ondervraagden die ‘agressielust’ hadden beleefd kwam echter minder posttraumatische stress voor dan onder de niet-lustbelevers, alsof het vermogen tot plezier bij het moorden hier tegen had beschermd. Dit gegeven ondersteunt de veronderstelling van de onderzoekers dat er in het brein, naast het netwerk van hersenstructuren dat geactiveerd wordt bij het optreden van angstprikkels en dat ontregeld is bij PTSD, een ander netwerk bestaat dat verantwoordelijk is voor ‘agressielust’. Beide netwerken zouden in een soort voortdurende competitie met elkaar zijn. Langdurige sociale stress zou de agressiebeleving stimuleren, en het netwerk verantwoordelijk voor ‘agressielust’ minder gevoelig maken voor de remmende werking van het eerstgenoemde netwerk.

 

Zo lijkt het vermogen tot extreem agressief gedrag tegenover medemensen biologisch verankerd te zijn in het brein. Gelukkig worden we vooral bestuurd door hersenstructuren die juist behulpzaam zijn bij het in toom houden van de emoties. Zijn er mensen waarbij dat er minder gunstig voor staat? Waar het voor ‘agressielust’ verantwoordelijke netwerk in het brein toch snel de overhand neemt, gemakkelijk ontremd raakt? Het lijkt er op, zo vinden de Duitse onderzoekers, zoals bijvoorbeeld bij voormalige kindsoldaten. Bij hen zou de sociale situatie gedurende de jeugd een verstorende werking hebben gehad op de ontwikkeling van dit netwerk, waardoor het over-prikkelbaar is geworden, en de kinderen (of inmiddels volwassenen) gemakkelijk terugvallen in het agressieve daderschap.

 

Mogelijk is het dus een biologisch gegeven dat alle mensen in staat zijn om gruweldaden te plegen jegens de ander, is de één meer vatbaar voor die neiging dan de ander, en wordt dit vooral bepaald door sociale factoren. Dat brengt ons terug naar de moraliteit, immers een sociale factor die wij koesteren via wetshandhaving en sociale controle, ter wille van respectvol gedrag en beteugelen van de agressie. Bij collectief daderschap, bij het gezamenlijk uitleven van agressie jegens een andere groep, leggen gemeenschappen de heersende moraliteit terzijde. Althans, dat doen zij niet binnen de eigen groep maar specifiek gericht op een andere groep. Blijkbaar is er sprake van sociale factoren die selectief, niet volledig, de moraliteit ondermijnen. Er wordt een andere groep aangewezen jegens welke de morele normen niet meer hoeven te gelden, meestal omdat die groep verantwoordelijk wordt gehouden voor de betreffende ongunstige sociale factoren: gebrek aan middelen of werk, of aan invloed en macht.

 

Voor zo’n ontwikkeling is een aantal processen nodig die het midden houden tussen psychologisch en sociaal. Stereotypering is er zo een: het toedichten van een bepaalde eigenschap aan een hele groep individuen, met ontkenning van de individuele variatie binnen die groep. Dat gebeurt des te gemakkelijker wanneer die groep door gezagsdragers wordt aangewezen als de vijand, de boosdoeners achter een ooit gebeurde rampzalige gebeurtenis. Zo’n ramp, bijvoorbeeld een geleden nederlaag of een aanslag als ‘nine-eleven’, kan door strijdvaardige leiders als ‘chosen trauma’ welbewust voortdurend naar voren worden gebracht ter demonisering van die ‘anderen’, maar ook ter bevordering van de saamhorigheid binnen de eigen gemeenschap, met name tegenóver die anderen (Volkan, 2001). Naarmate de actuele sociale omstandigheden slechter zijn en de betreffende leider meer charismatisch, is de gemeenschap ontvankelijker voor dergelijke manipulatie en voor identificatie met de leider en zijn standpunten, een soort fenomenen dat vooral herkenbaar is bij kindsoldaten. Hoe sterker de hier genoemde processen zijn, des te meer radicalisering van standpunten kan plaatsvinden en polarisering tussen de groepen kan optreden.

 

Collectief daderschap van de ene groep jegens de andere lijkt dus mogelijk te zijn als er sprake is van de volgende opeenvolging van processen: Stressvolle sociale omstandigheden maken mensen ontvankelijk voor leiderschap dat uitzicht biedt op verbetering. Vechtlustige leiders kunnen van charisma gebruik maken om, met behoud van de onderling gekoesterde moraliteit, de psychologische behoefte aan veiligheid en zekerheid binnen de gemeenschap te voeden en de groepscohesie te vergroten. Zij kunnen echter evenzeer de gemeenschap voeden met het idee dat een andere groep mensen verantwoordelijk is voor de sociale stress, en dat de weg naar verbetering loopt via uitschakeling van deze groep. Daarmee wordt de moraliteit jegens die andere groep selectief terzijde geschoven, en krijgen stereotypering en radicalisering een kans, evenals de biologische verankerde agres-sielust.

 

Literatuur

Elbert, T., R. Weierstall & M. Schauer M (2010),

‘Fascination violence: on mind and brain of man hunters', in: Eur Arch Psychiatry Clin Neurosci 260 (Suppl 2): S100-105.

Volkan, V.D. (2001), Traumatized societies and psy-chological care: expanding the concept of preven-tive medicine', in: Mind and Human Interaction 11:177-194.

Weierstall, R., S. Schaal, I. Schalinski et al (2011),

‘The thrill of being violent as an antidote to post-traumatic stress disorder in Rwandese genocide perpetrators', in: Eur J Psychotraumatology 2:6345 - DOI: 10.34027ejpt.v2i0.6345.

 

1 Zie ook de onderzoeksrubriek in dit nummer.

 

PIM SCHOLTE is psychiater, directeur bij Equator Foundation en Stichting Centrum '45 en redactielid van Cogiscope.

Referentie: 
Pim Scholte | 2012