Bij de herdenking van de dwangarbeid

Op 29 mei 1996 werd in het Oorlogs- en Verzetsmuseum te Overloon een monument onthuld ter gedachtenis aan de dwangarbeid van Nederlanders in de jaren 1940-1945. Tevoren vond een symposium plaats, waarvoor dr. Van der Leeuw, oud-mede-werker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, de nu volgende inleiding hield.

 

De tewerkstelling van Nederlanders in de jaren 1940-1945 was een van de meest ingrijpende gebeurtenissen van de bezettingsjaren. Tenminste 600.000 Nederlanders hebben ermee te maken gehad en zijn voor een kortere of langere periode, voornamelijk in Duitsland, tewerkgesteld. Verreweg de meesten als dwangarbeiders. Circa 30.000 van hen zijn in Duitsland omgekomen.1

Uiteraard is het niet mogelijk in het goede halve uur dat mij ter beschikking staat, van dit massale en gecompliceerde gebeuren alle belangrijke aspecten zelfs maar te noemen. Ik moet mij beperken tot enkele hoofdzaken. Daartoe zal ik in de eerste plaats heel in het kort de ontwikkeling van de tewerkstelling in de vijf bezettingsjaren schetsen en daarna een aantal zaken noemen, die mij op een gedenkdag als deze en voor een gehoor dat grotendeels de dwangarbeid aan den lijve heeft ondervonden, van belang of zelfs onmisbaar lijken.

 

De enorme werkloosheid beheerst het terrein

In de zomer van 1929 waren er ongeveer 32.000 werklozen in Nederland. Na de economische crisis, die in oktober van dat jaar uitbrak en in Nederland tot 1936 steeds dieper werd, steeg het aantal werklozen snel, pas na 1936 begon het te dalen.

In 1936 bedroeg het maandgemiddelde 415.500, in 1939 295.700 werklozen. Mede onder invloed van de mobilisatie van leger en vloot was het aantal in mei 1940 gedaald tot 211.000. In deze getallen zijn de 30.000 - 60.000 werklozen begrepen die in deze jaren in tientallen werkkampen van de Rijksdienst voor de Werkverruiming waren opgenomen en daar hoofdzakelijk ontginningswerk verrichtten in plaatsen als Fochteloo en Jipsinghuizen.

Voor ettelijke duizenden werklozen had men sinds 1937 werk in Duitsland gevonden, vooral melkers en landarbeiders konden daar terecht.

 

Na de capitulatie van de Nederlandse troepen dreigde de werkloosheid opnieuw sterk te gaan stijgen, onder meer door hun demobilisatie.

Zowel aan Nederlandse ambtelijke zijde als bij de bezetter zag men tewerkstelling in Duitsland als de voor de hand liggende oplossing. Reeds op 21 juni 1940 verscheen een gezamenlijke kennisgeving van de secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken, mr. Scholtens en van het hoofd van de Duitse Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung, Prasident Jakob. Beiden riepen werklozen op zich te melden bij de arbeidsbeurzen voor werk in Duitsland, dat op vele terreinen, ook in industrie en bouw bijvoorbeeld, beschikbaar zou zijn.

Al spoedig volgden strenge maatregelen. Het departement, waar nu ir. Verweij2 de leiding waarnam, maakte bekend dat werklozen die aangeboden werk in Duitsland weigerden, van elke steunverlening van de overheid zouden worden uitgesloten.

Geen wonder, dat eind 1941 reeds 200.000 arbeiders naar Duitsland waren vertrokken. Trouwens ook zonder deze dwang zouden zonder twijfel tienduizenden werk in Duitsland hebben aanvaard. De werklozensteun bedroeg namelijk voor een gezin circa ƒ 13,- per week, in de grote steden soms door toeslagen enkele guldens meer. De lonen van ongeschoolde respectievelijk geschoolde arbeiders bedroegen per week gemiddeld ƒ 26,- en ƒ 32,-, terwijl zelfs van ƒ 26,- het distributiepakket levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften niet volledig te betalen waren. In Duitsland lagen de lonen gewoonlijk niet onbelangrijk hoger dan in Nederland, mede door het groter aantal gewerkte uren.

Principieel, politiek getint verzet tegen de tewerkstelling in het nationaal-socialistische Duitsland was er wel, met name in SD APen CPN-kringen. maar het speelde geen grote rol. De economische factoren die naar Duitsland wezen, waren veel sterker. Daarbij komt dat grote delen van de bevolking de waarde van geregeld werk zeer hoog stelden, ook al was het in het land van de vijand.

Eind 1941 waren - grotendeels na oproepen van de arbeidsbureaus - 200.000 mannen naar Duitsland vertrokken, van wie bijna 50.000 waren teruggekeerd.

 

1942-1943: Ook niet-werklozen worden opgeroepen; verzet en onderduik komen op

Door de enorme verliezen van de Duitse Wehrmacht bij de in de zomer van 1941 begonnen veldtocht tegen de Sovjet-Unie, verliezen die aangevuld moesten worden met Duitse werkkrachten uit alle bedrijfstakken, ontstond een nieuwe grote behoefte aan buitenlandse werkkrachten om de opengevallen plaatsen in te nemen. Er werd een Generalbevollmachtigter fiir den Arbeitseinsatz benoemd, Fritz Sauckel. wiens naam al spoedig berucht werd.3 Uit alle bezette gebieden, vooral uit de oostelijke, liet hij honderdduizenden weghalen.

In Nederland waren dat vanaf begin 1942 ook niet-werkloze mannen. Bedrijven werden daartoe door Prüfungskommissionen ‘uitgekamd’. Eind 1942 waren in totaal 363.000 mensen vertrokken, 100.000 teruggekeerd.

Pas eind 1942 begon het verzet tegen de tewerkstelling echt op gang te komen. De grootste verzetsorganisatie de ‘Landelijke’ of L.O. ontstaat. 1943 is het jaar, waarin na de grote mei-staking ‘onderduiken’ een gangbaar begrip wordt. De bezetter wilde nu hele geboortejaren (1921 tot en met 1924) voor Duitsland bestemmen, maar tienduizenden voldeden niet aan de oproepen. Eind 1943 zijn de cijfers: 511.000 vertrokken, 130.000 terug.

 

1944-1945: De grote razzia's

In 1944 kwam de uitzending praktisch tot stilstand. Enerzijds door massaal wordende weigering/verzet, anderzijds door tegenwerking van Duitse organisaties, die de productie voor hun bewapeningsdoeleinden in Nederland in stand wilden houden. Na de slag bij Arnhem verviel dat motief. De kolen uit onze Limburgse mijnen, waar praktisch de hele industrie op draaide, konden niet meer vervoerd worden. Nu volgden de grote razzia’s in Rotterdam en vele andere plaatsen om de gevaarlijk geachte ‘weerbare mannen’ (17 t/m 40 jaar) als werkkrachten naar Duitsland af te voeren.4

 

Nog een aantal kanttekeningen

Dit waren de voornaamste feiten. Daarnaast is er nog heel veel op te merken. Laat ik beginnen met de vraag waarom de dwangarbeiders na de bevrijding zo weinig welkom werden geheten. Men kan ook vragen, eigenlijk hetzelfde: is het dan niet begrijpelijk dat ze zich (nog steeds) tekort gedaan voelen? Er was maar Foto’s: RIOD weinig belangstelling en begrip voor hun ervaringen in Duitsland, die vaak - maar niet altijd - verschrikkelijk waren (behandeling, bombardementen, luizen, watersoep). Ik ben geneigd de oorzaak te zoeken in ons aller slechte geweten. Steeds is de nadruk gelegd op het verzet tegen de tewerkstelling. Niet ten onrechte, want het grootste en meest actieve deel van de illegaliteit in Nederland hield zich daarmee bezig, en het had ook veel succes, want tenslotte waren er 200.000-300.000 onderduikers, die grotendeels door het verzet geplaatst en verzorgd werden. Van de 12.000-15.000 medewerkers van de L.O./L.K.P. zijn er niet minder dan ruim 1.500 het slachtoffer geworden van de Sicher-heitspolizei. Maar waarom is dat verzet tegen de tewerkstelling pas eind 1942 in enige omvang begonnen, toen wij al meer dan 350.000 mannen naar Duitsland hadden laten sturen?

En is het niet vreemd dat er bij de gereformeerde initiatiefnemers van de L.O., zoals de Winterswijkse huisvrouw ‘tante Riek’ en dominee ‘Frits de Zwerver’ uit Heemse, aanvankelijk zoveel nadruk lag op de weigering van de verplichte deelneming van achttienjarigen aan de geunifomeerde Nederlandse Arbeidsdienst? Zij vreesden van die zes maanden onder de nationaal-socialistische propaganda kennelijk geestelijke gevaren. In de praktijk bleken die nogal mee te vallen, de fysieke gevaren van een langdurige tewerkstelling in Duitsland allerminst.

 

In deze visie kon ook de legende geloof vinden dat er vóór de Dienstverpflichtungsverordnung 26/1942 van 23 maart 1942 eigenlijk geen sprake zou zijn geweest van gedwongen tewerkstelling maar van vrijwillig vertrek. Terwijl in feite de effectieve druk op de opgeroepenen juist in 1940-1942 aanzienlijk sterker was dan in 1943-1944. Niet alleen door het inhouden van de werklozensteun, maar ook door het algemeen gevoel dat werken en verdienen altijd beter was dan niets doen en steun trekken.

 

Anderzijds hoor ik uit de kringen van de ex-dwangarbeiders vaak een duidelijke onderschatting van de mogelijkheden om -vooral in 1943-1944 - aan de tewerkstelling te ontkomen of naar Nederland terug te vluchten. Dat met name die vlucht gevaarlijk was en dat de Arbeitserziehungslager, waar gegrepen vluchtelingen vaak voor vier tot acht weken of nog langer heen gestuurd werden, soms erger waren dan ‘echte' concentratiekampen, zijn echter reële, harde feiten.

 

Ik verzet mij er dan ook tegen degenen die zich meldden, als ‘fout’ en hen die - langs welke weg dan ook - kans zagen te blijven, als ‘goed’ te gaan beschouwen. Dat doen wij in Nederland maar al te graag en passen daarbij dan normen toe, die geen rekening houden met de van geval tot geval totaal verschillende omstandigheden. Het is trouwens maar de vraag welke arbeiders meer voor de Duitse bewapening hebben gepresteerd. Zij die in Nederland werkten en voor vele miljarden voor Duitse belangen produceerden of zij die in Duitsland in slecht georganiseerde bedrijven weinig tot die productie konden bijdragen. Er zijn heel wat Duitsers die - destijds en ook na de oorlog - van mening waren dat men de Nederlandse arbeiders het beste thuis voor Duitsland kon laten werken. Hetgeen mij weer tot de mening brengt dat sabotage bij die productie in Nederland de meest effectieve weg was om de vijand tegen te werken. Philips bijvoorbeeld gaf daarvan fraaie voorbeelden.

 

Op een dag als vandaag dienen wij naar mijn overtuiging echter in de eerste plaats de slachtoffers te gedenken, na de vermoorde joden de grootste groep omgekomen Nederlanders en ook de grootste groep aan vijandelijk geweld blootgestelden. DeArbeits-einsatz was een van de grootste rampen, die de nazi’s over Nederland hebben gebracht en waartegen wij ons ondanks het bewonderenswaardig verzet slechts in onvoldoende mate effectief te -weer hebben kunnen stellen.

 

Noten

 

1.

De cijfers die in deze inleiding worden gegeven, zijn onder meer afkomstig van het Nederlandse Rode Kruis en de Oorlogsgravenstichting. Veel is ook ontleend aan het omvangrijke werk De arbeidsinzet: de gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland, 1940-1945 van mijn collega bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, dr. B.A. Sijes (Den Haag: Nijhoff, 1966). Van alle cijfers geldt, dat het zo goed mogelijke benaderingen zijn. Precieze cijfers hebben eigenlijk nooit bestaan. De in diverse naoorlogse publicaties opgenomen overzichten en statistieken dient men heel kritisch te beschouwen, onder meer wegens het feit dat de daarin voorkomende getallen vaak opzettelijk zijn gemanipuleerd tijdens de bezetting. Om een voorbeeld te geven: de Oorlogsgravenstichting moet omstreeks 1963 aan Sijes een aantal van 8.500 overleden arbeiders hebben genoemd (De arbeidsinzet, blz. 605; ik herinner mij ook een dergelijk getal in een gesprek met Sijes van hem gehoord te hebben). Maar het is buiten twijfel dat de Oorlogsgravenstichting zelf in 1962 tot tenminste 24.500 doden was gekomen. Het Nederlandse Rode Kruis rekende in 1947 en 1953 met 27.000 respectievelijk 29.000 overledenen. Merkwaardig is dat de gewestelijke arbeidsbureaus in de eerste naoorlogse jaren hun hele oorlogsadministratie hebben vernietigd. Die bron is dus reeds vijftig jaar niet meer beschikbaar.

2.

Ir. R.B. Verweij werd in 1945 ontslagen en was vier maanden in arrest. Hij had aan weigeraars van werk in Duitsland zelfs de levensmiddelenbonnen willen ontnemen, maar dat voornemen strandde op de tegenstand van zijn Nederlandse collega's.

3.

Sauckel werd in 1946 in het eerste Neurenbergse proces ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.

4.

Sprekend is het verschil tussen Rotterdam, waar op 10 en 11 november bij verrassing 50.000 mannen werden weggehaald, en het vrijwel even grote Den Haag (met Rijswijk en Voorburg), waar de Duitsers tien dagen later slechts 13.000 mannen te pakken kregen. Daar was van verrassing geen sprake meer.

 

Dr. A.J. van der Leeuw is oud-medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.

Referentie: 
A.J. van der Leeuw | 1998
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [15] | 1/2 | 13-18
Trefwoorden: 
dwangarbeid, Nederlanders, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)