Bevrijding

Wat betekent bevrijding voor u en voor mij? Ik kan natuurlijk alleen voor mezelf er wat van zeggen: dat is ook de bedoeling van de redactie. Ik ga uit van ‘de’ bevrijding, voor mij in 1944, voor anderen in 1945.

Zo’n vijftig jaar nadien is het wel goed om persoonlijk terug te kijken. Dat hoort, zo zeggen de geleerden, ook bij de levensfase die ik nu bereikt heb: terugblik en integratie. Het is de taak voor de seniorenleeftijd - ik bëhoor nu tot de ‘wepsen’, de welgestelde positieve senioren - en als ik goed terugblik word ik beloond met meer psychologische ‘heelheid’. Wat wil ik nog meer?

Toch ga ik er geen egodocument van maken, al zal ik persoonlijk worden. Maar ICODO-Info is geen blad voor catharsis en therapie.

Bij mijn weten is er nog geen echte, goede, grote geschiedenis geschreven over het kind in oorlogstijd en bevrijding. Vanuit mijn eigen ervaring zou het interessant zijn om zo’n studie te kunnen lezen en vergelijken. Vooral dan over kinderen voor wie de oorlogstijd 1940-1945 zo ongeveer samenviel met de latentiefase, de leeftijd van de lagere school, en voor wie de bevrijding dus tegelijkertijd een begin was van overgang naar de middelbare school, ambachtsschool of soms (toen!) zelfs werkkring. En voor wie dat óók het begin was van de puberteit, met allerlei ontdekkingen en verwarringen.

Het laatste oorlogsjaar en de bevrijding waren vaak vol spanning en doodsangst. Wat betekenden in die tijd van bevrijding de bombardementen, de gevechtshandelingen, het levensgevaar? Je ouders konden je niet beschermen. Een paar uur na de bevrijding kwam een Duitse granaat op twintig meter afstand neer, die een buurjongen doodde. Niet eens zo lang daarna vlogen de VI’s over. En wat betekenden mensenmenigten op Dolle Dinsdag, plundering van huizen van gevluchte collaborateurs (‘Bezint eer ge begint’, had een van hen voor de ramen gehangen voor hij de benen had genomen)? Wat was het om weer vrij rond te kunnen lopen en naar elders te kunnen fietsen? Wat voor indruk maakte het dat korte tijd daarna leeftijdgenoten - ook snotapen dus -rondliepen met dikke portemonnees, omdat ze ook, op hun manier, met zwarte handel konden meedoen? Een jaar lang was het wel erg chaotisch. Een meisje uit de buurt, dochter van een van de notabelen, vierde haar bevrijding wel heel uitbundig met die vreemde jongens in uniform. Het duurde niet lang voordat we uitdagend zongen, niet het oog op de komende baby: ‘Vol verwachting klopt ons hart, of hij blank zal zijn of zwart.’

Zo dreigde het op ons plattelandje na de bevrijding een troep te worden. We kregen les in cafés, omdat de schoolgebouwen voor

een deel kapot waren, en deels ook in gebruik waren bij de bevrijders. Tot mijn grote spijt konden we al in 1946 terecht in de provisorisch gerepareerde schoolgebouwen. De leerstof was best interessant, najaren verveling in de oorlog. We kregen daarbij ook een stel leraren op ons losgelaten waar iets mee loos was; ze waren naar het kapotte en perifere Zeeuws-Vlaanderen verbannen, omdat ze ‘Duitsgezind’ geweest waren; waarschijnlijk waren het geen ‘volbloed’ collaborateurs geweest. Verder hadden veel leraren moeite met de orde in de klas. Bevrijding was voor ons gevoel misschien ook wel orde-loos zijn. Had de NSB niet een ‘nieuwe orde’ gepredikt? We hadden daar zelfs een spotrijmpje op geleerd:

Dat is nu de nieuwe orde: lege borden, niks geen vet, vroeg naar bed.

Éven warm: luchtalarm!

Deze flauwiteiten deden het geweldig in de oorlog. En zo waren er zoveel dingen: Hoe heet Hitler in het Chinees? Hang Kreng Hang. En in het Japans? Foetsi Moeti. Dit soort moppen waren razend populair onder volwassenen, die daarmee wel onder elkaar de moed erin hielden, maar die eigenlijk geen overtuigende vorm van ouderlijke leiding hadden kunnen geven. Met de blik van vandaag zou je kunnen zeggen: het was wat infantiel en infantiliserend.

Maar op school begon al spoedig de ‘orde’ te heersen. En daarbuiten werd genoeg over orde en bezinning gepreekt en geschreven. Dominees, pastoors, de kranten, de schoolrector, de burgemeester: ze hielden je de plicht voor om van de bevrijding iets te maken. Op gedenkdagen: ‘Waartoe bevrijd?’ Waarvoor was anders de zoon van de rector gevallen in de slag in de Java-Zee? Waarom waren er zoveel soldaten en burgers gevallen?

We werden spoedig de ‘oude’ orde ingeloodst. Het was waarschijnlijk heel erg nodig en het was psychologisch ook wel veiliger. Maar het was ook erg muf. Het innerlijke protest daartegen is nooit opgehouden. Je kon het alleen niet meer uiten, heel lang niet.

Ons gedrag van oppervlakkige aanpassing leidde tot stiekeme dingen, tot sabotage, ook van leerplan en lessen, omdat we niet openlijk meer konden protesteren.

Sit-down-stakingen, kreten als ‘Duitse methode!’ tegen leraren die collectieve straffen oplegden, konden niet meer, anders werd je van school gestuurd. Natuurlijk kregen we ook weer op ons kop als we naar de zin van sommige leraren te heimelijk hadden gesaboteerd. Je moest een beetje een held zijn, want: ‘Hebben we daar nu vijf jaar voor gevochten?’ De jonge leraar die dit uitriep was een buitenbeentje. We begrepen hem niet, hij was toch

óók een autoriteit, dat wil zeggen een onderdrukker? We wisten bovendien niet dat hij vijfjaar gevochten had. ’t Klopte ook niet, hij was een tijd in Duitsland krijgsgevangen geweest, en dat is toch geen vechten? Kortom, het was allemaal heel verwarrend.

Je kon maar het beste je plan trekken en een beetje schijnheilig doen.

Aan het gevoel van onder een nieuw soort van bezetter te leven ben ik nooit meer helemaal ontkomen. Ze waren goedaardiger, dat wel. Ze hadden ook dikwijls gelijk. Ze waren ook bekrompen en niet meer van deze tijd, vond ik. Ik was eigenlijk niet zo erg bevrijd en ik weet zeker dat dat niet per se aan mij en mijn apar-tigheden lag. Autoriteiten, directeuren, later professoren, maar ook studentenleiders - je had ze nodig, maar je hield ze in de gaten. Het ‘hoe overleef je?’ was overigens van zijn doodsgevaar ontdaan en dat was ondertussen een onbeschrijfelijke opluchting. Het werd zoiets als: ‘hoe overleef je zo aangenaam mogelijk?’

Tot dat aangename behoorde ook, datje zo veel mogelijk rondkeek en je vak zo goed mogelijk leerde. Een vak goed beheersen heeft niet alleen betekenis om te overleven, maar het geeft gewoon ook veel voldoening; bijna niets is zo prettig als een karwei goed af te maken.

Er kwamen meer bevrijdingen, veel later. De regenten begonnen te wankelen in de zestiger jaren; soms vielen ze. Zoals altijd konden we veel lachen en dat deden we toen ook. Op zaterdagmorgen kwam daar een extra uurtje vermaak bij. In die tijd was ik assistent bij een hoogleraar die nog niets van vrije zaterdagen moest weten. Hij gebruikte deze ochtenden om naast het bespreken van patiënten ook zijn gram te uiten over het maatschappelijk verval, het liefst citerend uit ‘een populair ochtendblad’. Hoe vertrouwd klonk dit! En hoe oudbakken tevens. Ik zat er hoofdschuddend bij, wat uiteraard als grote mate van instemming werd beschouwd.

Toch was het niet helemaal met innerlijke spot, dat hoofdschudden. Toen de ‘68’ers’ zover gingen dat ze ook aan vakbekwaamheid gingen tomen, werd ik wat benauwd. De ervaring mocht niet meer de macht hebben, maar de verbeelding. Wat verbeeldden ze zich wel! Zonder dat ik mij met de regenten kon vereenzelvigen, begon ik de ‘opstandelingen’ te wantrouwen. Ik voelde niets voor een ‘nieuwe orde’ die brulde dat de oude regenten ‘fascisten’ waren. Spandoeken van Duitse studenten tegen een optocht van professoren (op tv te zien) deden me schrikken: ‘Unter den Talaren ist Müll von tausend Jahren’ of iets dergelijks. Dat kan niet waar zijn. Ik voelde me in de war; ik was waarschijnlijk zo’n beetje een regentengetrouwe communist. Hoe kon je van zo’n bevrijding genieten? Maar waarom hoefde ik mij dat alles aan te trekken; waarom was ik soms mijn eigen bezetter en censor, achteraf bezièn volstrekt overbodig? Was het nog steeds de invloed van de oorlog, van leven in een spergebied, van jaren van camouflage van dorpsbevolking en familie?

De seksuele revolutie bracht echt bevrijding, hoe men er verder ook over denken kan. Het werd soms net zo’n turbulente tijd als na de ‘echte’ bevrijding, zeker voor mij, die zijn homo-erotiek niet creatief had kunnen ontwikkelen. Zo ken ik veel mensen die uit maatschappelijke afhankelijkheid en onnodig klemmende gedragscodes bevrijd zijn. Sommigen hebben er juist weer onder geleden dat nu zo weinig meer vaststond en een nieuw geloof zijn dogma’s dreigde op te leggen: de NVSH of wat daarvoor doorging had ook zijn leerstellingen.

Een ‘zegen’ (kan het religieuzer?) vond ik het ook, dat de macht van de kerken gebroken werd. Ik kan het tot de dag van vandaag weinig anders zien dan dat de kerken de bevrijding van de mens uit vormen van dwingelandij ernstig vertraagd hebben. Wel begrijp ik vandaag beter dat niet per se de inhoud van geloofsvraagstukken de schuld hoeft te zijn, maar meer het misbruiken door mensen van structuren en organisaties binnen de geloofsgemeenschappen. Maar nog steeds kan ik me erover opwinden hoe de orthodoxie van diverse geloofsrichtingen een aantal men-sen-kwellende rotzakken voortbrengt (ik weet het van mijn patiënten). In ieder geval kun je veel beter praten met kerkmensen die geen macht meer hebben; die zijn overtuigender.

Mensen laten telkens weer over zich heersen, ze laten zich bezetten, uit een soort van veiligheidsbehoefte en soms uit gemakzucht. Dat zie ik bijvoorbeeld in mijn eigen vak gebeuren, de psychiatrie.

Ook de psychiatrie maakte van alles mee. Foudraine schreef zijn ‘Wie is van hout’ en had voor de helft gelijk. De andere helft was ook bij hem een gebrek aan zelfkritiek. In ieder geval kon de psychiatrie zich verder ontwikkelen tot een betere zorg voor de mens, daarbij gestimuleerd én gehinderd door krachten uit de zeventiger j aren. Voor patiënten en werkers kwam veel bevrijding. Helaas konden we ook dat niet goed aan, en in de strijd tegen het vermeende te duur worden van de zorg om de mens groeide de onzekerheid. Na een aantal driejaarlijkse golven van allerlei nieuwe therapeutische richtingen over de Atlantische Oceaan naar ons toe, kwam er ineens wat stabiliteit van die kant in de vorm van de DSM III (sinds 1994 DSM IV), een diagnostisch en statistisch handboek waaraan we ons te oriënteren, zo niet te houden hebben.

Betekent dit werkelijk een nieuwe vooruitgang? Amerikanen, en in hun spoor de jongere psychiaters, geloven dit vast. Je weet nu tenminste waarover je praat, en je kunt je zekerheid vinden in maat en getal. In dat grote boek is door een aantal geleerden in consensus vastgelegd dat je zoveel verschijnselen van dit moet hebben en zoveel van dat, en dan hoort daar een naam bij. Zo kwamen we ook aan de diagnose Post-Traumatic Stress Disorder (PTSD), de posttraumatische stress-stoornis.

Het gaat er mij nu niet om dat mensen met hun ingewikkelde late lijden aan een geschiedenis van oorlog en vervolging van vijftig jaar geleden maar moeizaam onder te brengen zijn in zo’n systeem; daar vinden we wel wat op, zo vrij zijn we (nog) wel.

Het gaat er mij wél om dat we min of meer gedwongen worden (gedrongen in elk geval) om in zo’n denkwijze maat en getal over ons te laten heersen. Vrije gedachten van een antropologische psychiatrie en psychologie, van een Rümke of een Buber, daar beginnen we niet veel mee. Zo bekrompen als we de eerst zo bevrijdende psychoanalytische gedachten ten slotte gingen vinden, zo eng kan dat handige DSM-systeem nu zijn. Er is nogal wat kans dat we onze sfeer van libertijns-vakmanschap-met-humani-taire-inspiratie gaan kwijtraken. Dat kan zeker op het moment dat ‘rechts’ ons te duur en ‘links’ ons te elitair gaat vinden.

Zo zijn de instituten voor medische psychotherapie in de jaren tachtig ook om zeep geholpen; het zal gebeuren met de getrouwe collaboratie van een ‘objectiverende’ wetenschap. Ik bereid mij voor op een ‘illegaal’ praktijk-overleven om mensen te verstaan in hun ellende zonder dat ik die kan kwantificeren.

Een van de treffendste gedichten vind ik het volgende van Bertolt Brecht:

Der edelste Teil

Der PaB ist der edelste Teil von einem Menschen.

Er kommt nicht auf so einfache Weise zustande wie der Mensch.

Ein Mensch kann überall zustande kommen auf die leichtsinnigste Art,

Und ohne gescheiten Grund, aber ein PaB niemals.

Dafür wird er auch anerkannt,

wenn er gut ist,

wahrend ein Mensch

noch so gut sein kann

und doch nicht anerkannt wird.

’s Mensen identiteit vastgelegd in een pas. Je kunt niet zonder pas. Het is heel handig en gelukkig dat ik een Nederlandse pas heb en geen Iranese of Soedanese. Ik heb zelfs een pas van de Europese Gemeenschap en u waarschijnlijk ook. Er staat in dat hij uitgereikt is door de burgemeester. Deze pas geeft mij vrijheid, als Nederlander en als burger van de Europese Gemeenschap.

Mijn pas maakt het mij mogelijk mijn werk te doen voor de slachtoffers in en van de maatschappij. Ik heb mijn pas dank zij de bevrijding. Voor uw en mijn pas zijn, om het maar eens in een korte formule onder te brengen, miljoenen mensen gevallen die daar niet om hebben gevraagd. Zonder dat feit was u misschien een verdienstelijk lid van het arbeidsfront, de cultuurkamer of

andere verheven instellingen geweest; ik vraag me maar niet af of ik er nog geweest zou zijn. Is het een soort overlevens-schuld-gevoel dat anderen en ik ons voor slachtoffers inzetten?

Het is geen verdienste, geen geestesadel of idealisme, dat ik mij interesseer voor de slachtoffers in en van de maatschappij, van ‘man-made disaster’ ook, van (massaal) geweld. Tot die slachtoffers behoren de kinderen en mensen ‘van de rekening’, van het nazi-systeem, maar ook van mensvijandige systemen die in kerk, school, werk en gezin doorwerken. Ook van boosaardige krachten in recente dictatoriale regimes, zoals daar zijn: politie, geheime dienst, militairen en gevangenispersoneel.

Ik beoordeel een land of volk ook naar de mate waarin daar slachtoffers worden opgevangen en verder geholpen. Dat is, vind ik, een maatstaf voor de graad van civilisatie van een volk. Laten we ons land daarin een ‘zesje’ geven; ‘t is méér dan twijfelachtig, voldoende is het niet, een zes-min gaat nog net. Zes-min voor deze dikke, goedaardige dwerg die zichzelf niet heeft kunnen bevrijden, maar die zo goed rekenen kan. Zes-min, na vijftig jaar bevrijding, voor het volk dat twintigduizend joden verborg en daarvan weer twaalfduizend uitleverde (we praten niet over de honderdduizend die niet terugkwamen). Is dit onbillijk?

Neem onze houding ten opzichte van asielzoekers. Toen het er nog niet zoveel waren, konden we daar misschien redelijk mee uit de voeten. Nu het zo’n groot aantal betreft, gaat dat niet meer (vinden we). We moeten mee, het kan niet anders, met het beleid van de Europese Gemeenschap; daarom leggen we restricties op waarbij slachtoffers vallen. Een aantal mensen kan echt niet terug naar hun land van herkomst, ook al vinden onze instanties zo’n land veilig (bijvoorbeeld Turkije). Ik ken een Koerdische asielzoeker, een moedig mens, die met vrouw en vijf kinderen in Duitsland leeft. Hij is in Turkije bij herhaling gefolterd en met de dood bedreigd. In het gebied waar hij woonde, verdwijnen mensen. Hij moet naar alle waarschijnlijkheid terug; je kunt met zo’n groot gezin in Duitsland niet onderduiken, en als hij hier komt moet hij naar Duitsland terug, enzovoorts.

Zo dramatisch ligt het lang niet altijd. Toch verhinderen onze regels en organisatie dat zulke mensen die lijden aan een trauma, adequaat behandeld worden. Er is namelijk onder de asielzoekers een niet eens zo klein percentage dat door hun vervolging psychisch beschadigd is. Dat is méér dan leed of ernstige hinder. Zij hebben in hun psychische structuren een letsel opgelopen waardoor zij blijvend kwetsbaar zijn. Met enige regelmaat zullen zij in hun leven daarvoor bij de dokter moeten komen, of in botsing komen met hun relaties en hun maatschappij. Je kunt tegenwoordig aan zo’n beschadiging wel wat doen en daarmee veel narigheid voorkomen, ook voor hun kinderen.

Ik sla nu een ingewikkelde discussie over diagnostiek en behandeling over, en ook over de moeilijkheid voor de mensen zelf om te zien wat er met hen aan de hand is. U die dit tijdschrift regelmatig leest, zal het wel bekend zijn dat onze bevrijding in 1944/1945 nog lang niet betekende dat de slachtoffers geheel bevrijd waren. Als Nederlandse maatschappij hebben we er tientallen jaren over gedaan voordat we een redelijk stelsel ontwikkeld hadden van erkenning, van schadeloosstelling, van zorginstellingen (‘care’) en behandelingsinstellingen (‘cure’). Het ging allemaal langzaam, veelal tegen de draad in, er moest ook gedramd worden bij politici. Veel slachtoffers zijn buiten de boot gevallen, zijn overleden voor ze erkend werden of hebben veel te laat hulp gekregen.

Welnu, bij de zorg voor de asielzoekers in West-Europa gaat het veel trager en slechter. Specifieke centra die de getraumatiseer-den onder hen kunnen behandelen, bestaan meestal nog niet erg lang, zijn in Europa schaars, bereiken een fractie van de noodlijdenden. Ze worden zéér matig van middelen voorzien. De behandelresultaten worden negatief beïnvloed door de onzekere status van de patiënten (zolang ze niet een beetje erkend zijn mogen de mensen trouwens niet altijd behandeld worden). Het verblijf in de centra zelf heeft soms alle kenmerken van een ont-persoonlijkend ‘totaal-instituut’, waarvan we de laatste dertig jaar in onze verzorgende sector met alle macht proberen af te komen, omdat zo’n instituut zo ziekmakend is. Er is momenteel in ons land zelfs sprake van terugtrekking van de artsen uit de opvangcentra. Onze gewone hulpverlening, in de RIAGG’s, de poliklinieken en de verdere gezondheidszorg, ook de GGD’en, moet de zorg overnemen. Die zijn daar niet op afgestemd. Ze hebben voor deze speciale zorg geen tijd, geen begrip of geen belangstelling, uitzonderingen daargelaten.

Gespecialiseerde centra zijn maar voor een stukje een oplossing, dat weet ik ook wel. Maar waarom worden ze zo kort gehouden?

Bij de buren is het nog erger, dat is een schrale troost. In Berlijn ben ik supervisor en consulent voor een centrum voor gemartelde vluchtelingen; het bestaat nu een jaar of drie. Het moet binnenkort maar zelf aan zijn geld zien te komen door fund-raising. Wat een vreselijke discriminatie eigenlijk; burgers van een vreemd land, die uit nood bij je zijn, sta je niet bij zoals je eigen burgers. Je geeft ze geen passende medische-psychologische behandeling voor een ernstig lijden. Het zegt natuurlijk veel over het machtigste en rijkste land van Europa, dat er zo weinig gedaan is en dat er zo weinig deskundigheid is. Dat het nog erger kan dan bij ons is natuurlijk maar een schrale troost.

Werken bij de buren, van wie wij lang geleden bevrijd werden, is een interessante aangelegenheid. Esra is weer een ander klein project in Berlijn, een eveneens drie jaar geleden ook door mij opgerichte ‘Beratungsstelle’, een soort van consultatiebureau voor de mensen die lijden onder de late psychologische gevolgen van de nazi-dictatuur. Het gaat meestal om mensen die vijftig jaar geleden als kind of jeugdige vervolgd en opgejaagd werden, als joden, soms als half-joden (een nazi-definitie). Het is een godvergeten schandaal dat een land als Duitsland voor hen geen goede behandelingsmogelijkheden heeft geschapen. Esra bestaat doordat het Sinai-Centrum het Berlijnse initiatief enige tijd gesteund heeft, waarna het Duitse Rode Kruis sinds een jaar dit kleintje onder de arm heeft genomen. Door de anderhalve medewerkende worden mensen geholpen; ik superviseer dat werk en organiseer er een bijscholing voor joodse en niet-joodse Duitse therapeuten, om ze geschikt te maken zodat we patiënten naar hen kunnen verwijzen. Er komt iets op gang. Het land der ‘Dichter und Denker’, later der ‘Richter und Henker’ (rechters en beulen) heeft dan wel in vijftig jaar tijds de prestatie geleverd om een rechtsstaat te worden (jazeker, ondanks Rostock, Hoyerswer-da en Solingen), maar het eigen traumatische verleden is nog nauwelijks verwerkt. Moeder Duitsland had zich een krankzinnige crimineel tot man verkozen, offerde haar kinderen aan zijn grootheidswaanzin op, doodde haar stiefkinderen en de buren, en zat ten slotte berooid van alles in de puinhopen, haar man nog betreurende. Duitsland lijdt ondanks het economische succes nog steeds op alle fronten maar wil dat niet weten. De ‘Kinder der Tater’, hoe snel zijn ze in tranen, hoe ernstig geven ze zich aan het goede doel, hoe snel vermoorden ze elkaar geestelijk.

Dat werk in Duitsland, voor het joodse Esra en voor het ‘Be-handlungszentrum für Folteropfer’, ervaar ik als bevrijdend werk, voor de patinten, voor de werkers en voor mezelf. Ik doe het niet alleen vanwege het prettige gevoel dat ik als senior me nog nuttig kan maken. Ik doe het ook niet per se om een soort van germanofobie op te heffen. Het is bevrijdend om solidair te kunnen zijn met mensen die afstand nemen van het verleden van hun ouders (een is er de zoon van een directeur van de IG Far-ben-fabriek destijds, toen ze Zyklon-B maakten, het gifgas). Hun ouders konden samen heel goed ‘Opfer’ maken; zij zelf kunnen vrij slecht samen ‘Opfer’ genezen. Als supervisor van zo’n groep behandelaars probeer ik daar, samen met hen, wat aan te doen.

Zo is er meer werk aan de winkel, voor u en voor mij, bevrijde burgers die in een sprookjesachtig park wonen. Dat werk heeft niet altijd de instemming van onze pasdragende mede-parkbewo-ners. Wij hebben al zoveel geld te kort voor ons eigen land; is het geen dwaasheid om zoveel geld te geven (zoveel?) aan Rwanda en andere hopeloze Afrikaanse landen? Met een pseudo-links argument daarbovenop: is het geen neo-kolonialisme van ons? Koopman en dominee verenigd in de persoon van iemand die me al jaren goed kent, die ook mijn betrokkenheid kent bij een project voor Rwanda. Eén stap verder en het is allemaal hun eigen schuld, daar in Afrika. Soms vraag je je af waarom er geen vuur en zwavel op ons regenen, bij gebrek aan voldoende rechtvaardigen in ons park. Het is u misschien bekend dat Sodom niet verwoest werd omdat er homoseksualiteit voorkwam maar wegens het gebrek aan solidariteit met de vreemdeling.

Bevrijding vijftig jaar, waartoe? De rector van mijn school had toch gelijk. Het was ergens voor, het legt verantwoordelijkheid op, en dat hoeft je niet wrevelig te maken. Denkt u ook mee aan de mensen buiten ons park? Ze zijn meestal goed, ook al hebben ze geen pas.

1

Drs. J. Lansen is psychiater/ psychoanalyticus en voormalig directeur van de Joodse Geestelijke Gezondheidszorg (nu Sinai-Centrum).

Referentie: 
J. Lansen | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 3-4 | december | 5-13
Trefwoorden: 
bevrijding, kinderen, oorlogsgetroffenen, psychotherapie, PTSD (nl)