De ‘kinderen van foute ouders’ werden decennia na de bevrijding nog buitengesloten, gestigmatiseerd en mishandeld.
Hun vaak ernstige problematiek vertoonde zo veel overeenkomsten met die van andere oorlogsslachtoffers dat de vraag rees of zij daar niet ook toe zouden moeten worden gerekend. Was men in staat de kinderen ‘foute’ ouders de hulp te bieden die ze nodig hadden? Hoe werden zij langzamerhand opgenomen in het stelsel van psychische hulpverlening?