Achtergronden bij Moluks verzet in de Tweede Wereldoorlog

Dit artikel is, met een enkele kleine wijziging, overgenomen uit een publikatie van het Moluks Historisch Museum, getiteld Moluks verzet WO II. De rol van Molukkers in het verzet in de Tweede Wereldoorlog, Utrecht 1992.

De publikatie is verschenen ter gelegenheid van een tentoonstelling over dit onderwerp. Deze tentoonstelling is nog te zien tot en met 31 mei in het Moluks Historisch Museum, Kruisstraat 313 in Utrecht.

’Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande: de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om; gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren. Want Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.’ (Jesaja 41:11-13)

De verzetsorganisaties in Nederlands-Indië droegen mooie namen: ‘Nederland Herrijst’, ‘Oranje Zal Overwinnen’, ‘Rode Zakdoek’ en ‘Victory’. Namen die aan duidelijkheid vaak niets te wensen overlieten. De Japanse legers mochten dan wel geheel Nederlands-Indië hebben overrompeld en bezet, de geest was vrij en ongebroken. Zij die niet geloofden in de beëindiging van het Nederlandse gezag in de archipel, en dat ook niet wensten, telden na de KNIL-capitulatie de dagen in de overtuiging dat de geallieerden binnen enkele maanden de Japanners vernietigend zouden verslaan.

Het was wel een kleine groep die er zo over dacht, een groep die er tot haar eigen schrik en verbazing achter kwam dat de meeste inwoners een andere mening waren toegedaan. Beïnvloed door de opkomst van allerlei nationalistische ideologieën en stromingen stond het overgrote deel van de bevolking van Nederlands-Indië positief of op zijn minst neutraal tegenover de Japanners. Deze laatsten hadden immers de koloniale mogendheid verdreven en de Indonesiërs in de nabije toekomst onafhankelijkheid beloofd. Sommige Indonesiërs zouden later vanuit dezelfde nationalistische gedachten verzet plegen; hun verzet was echter niet pro-Nederlands. Voor de meeste Indonesiërs bestond, zeker aanvankelijk, geen enkele reden tot het plegen van verzet.

Een minderheid, de Europeanen en de zich met het Nederlandse gezag identificerende Indonesiërs (waaronder de Molukkers) en Indo-europeanen, had die reden wel. Niet alleen

omdat zij geen belang hadden bij de door de Japanners gepropageerde ‘groot-Aziatische gedachte’, ook omdat zij van het begin af aan werden onderdrukt. Vele rechten werden hun afgenomen; ze werden bespot, gesard, geïnterneerd en soms nog erger. Hun huidskleur maakte het onmogelijk neutraal te zijn: hoe lichter men was, des te groter de kans te worden verraden en door de Japanners te worden vervolgd. Zij die dan ook verzet wilden plegen, konden dat slechts doen ofwel vanuit de relatieve bescherming van de internering, ofwel door zich zo donker mogelijk en dus zo Indonesisch mogelijk voor te doen (men smeerde zelfs schoensmeer op z’n gezicht!), ofwel door tegelijkertijd voor de Japanners te werken (vele ‘Nipponwerkers’ zaten in werkelijkheid in het verzet). Verzet kon eigenlijk niet worden gepleegd zonder onderdanigheid te veinzen. Verplichte buigingen voor Japanse soldaten nam men noodzakelijk voor lief.

Het verzet tegen de Japanners, hoe vaak ook geleid door de civiele en militaire notabelen uit de vroegere koloniale samenleving, steunde meestal op de naamlozen die zich op grond van hun raciale herkomst nog vrij konden bewegen: de pro-Neder-landse Javanen, de Chinezen, de Molukkers, de Menadonezen en Timorezen. Het zijn met name de Molukkers geweest die zich loyaal hebben getoond aan het Nederlandse gezag en dat ook veelal met de dood hebben moeten bekopen.

De relatie tussen de Molukkers en de Nederlanders dateert reeds van het begin van de 17de eeuw, toen de VOC de Portugezen uit de Grote Oost verjoeg en er handelsnederzettingen vestigde. De volgende eeuwen werd een deel van de bevolking van de Centrale Molukken en Banda verplicht specerijen te leveren. Garnizoenen Nederlandse soldaten zorgden voor de handhaving van de orde. Er vonden weliswaar enkele bloedige oorlogen en onderdrukte opstanden plaats (Ambonse Oorlogen, 1635-1655; Saparoea 1817), over het algemeen schikte de Molukse bevolking zich in haar lot.

Van grote invloed hierbij was de rol van de religie. In de gebieden waar de macht van de Nederlandse overheid het grootst was, werd spoedig, voortbouwend op de missie van de Portugezen, de kerstening ter hand genomen. De kerk zorgde er uiteindelijk voor dat een groot deel van de Molukse bevolking het geloof van de Nederlandse machthebbers zou overnemen. In 1930 was circa 54 procent van de bevolking van het eiland Ambon christelijk, 46 procent was islamitisch. Op de eilanden Haroekoe en Saparoea waren de christenen nog sterker vertegenwoordigd; Noesalaoet was geheel christelijk.

Ook het Koninklijk Nederlands-Indische Leger speelde een grote rol in de acceptatie van het Nederlandse gezag. Reeds in de 17de eeuw rekruteerden de Nederlanders Molukkers voor het leger, omdat zij bekend stonden als goede krijgers. Toen de Nederlandse overheid in de laatste decennia van de 19de eeuw haar machtsgebied in de Indische archipel om politieke, maar vooral ook economische redenen wilde uitbreiden, was de behoefte aan goede soldaten groot. Rekrutering vond plaats in die

bevolkingsgroepen die het langst onder Nederlands gezag hadden gestaan. Enkele perioden van lage kruidnagelprijzen vergrootten de aanvankelijk aarzelende toeloop van (christelijke) Molukkers. Het KNIL bood hun de mogelijkheid tot verwerving van een goed inkomen en status. Al snel werden zij in de gehele archipel ingezet ter handhaving van ‘orde en gezag’. Door velen werden ze dan ook beschouwd als verlengstuk van de Nederlandse koloniale overheid.

Gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw werd de relatie tussen de Nederlanders en de christelijke Molukkers alleen maar hechter. Een groot gedeelte van deze groep vereenzelvigde zich met het rood-wit-blauw, met het Nederlands-In-dische gouvernement en met het Huis van Oranje. Het was een relatie die grote consequenties met zich mee zou brengen tijdens de periode van de Japanse bezetting.

Tijdens de Japanse inval bevonden zich zo’n 5 a 10.000 Molukse KNIL-militairen op Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Timor en de andere eilanden buiten de Molukken. Velen hunner woonden er met vrouw en kinderen in de ‘tangsi’ (kazerne).

Op Ambon waren circa 2.600 KNIL-militairen gestationeerd, te elfder ure aangevuld met een bataljon Australiërs, de ‘Gull-force’. De KNIL-troepen, die slechts voor een gedeelte uit Molukse militairen bestonden, waren slecht geëquipeerd en voor een deel ongeoefend. Een volkomen verkeerde inschatting van de plannen van de Japanners en een ontstellende overschatting van de eigen mogelijkheden leidden tot een snelle capitulatie. Binnen 24 uur na de op 31 januari 1942 door de Japanners ingezette aanval werd de witte vlag gehesen. De Ambonese ex-KNIL-militairen, reservisten, stads- en landwachten werden bijeengebracht in het marinekamp Halong.

De Australische historicus R. Chauvel constateerde vier belangrijke gevolgen yan de Japanse inval voor de Molukse samenleving. Ten eerste: er was een eind gekomen aan meer dan drie eeuwen Nederlandse koloniale overheersing. Ten tweede: de legering van duizenden Japanners had grote gevolgen voor het dagelijkse leven van de bevolking, alleen al door de vele hiermee verband houdende geallieerde bombardementen. Ten derde: de tot dan toe betrekkelijk vreedzame samenleving van christenen en islamieten werd grondig verstoord. En ten vierde: de macht van de pro-Nederlandse regenten werd ondergraven, door het feit dat leden van de nationalistische organisatie Sarekat Ambon diverse leidende functies in handen kregen.2

Bestuurlijk gezien viel Ambon weliswaar onder de Japanse marine in Makassar, maar het kende een eigen civiel bestüur, de ‘Minseibu’. E.U. Pupella, een christelijke Ambonese schoolmeester en leider van de nationalistische organisatie Sarekat Ambon, werd door de Japanners benoemd tot ‘bunkencho’, bestuurlijk hoofd van de voormalige afdeling Amboina, omvattend het eiland Ambon en enkele kleine omliggende eilanden. Naast hem kregen andere leden van de Sarekat Ambon belangrijke functies: Hamid bin Hamid deed economische zaken, Ot

Pattimaipau werd eindredacteur van de pro-Japanse krant Sinar Matahari. De keus van de Japanners voor de leden van de Sarekat Ambon was klaarblijkelijk ingegeven door hun oppositie tegen het Nederlandse gezag.

Pupella heeft waar mogelijk getracht de gevolgen van de Japanse maatregelen voor de bevolking af te zwakken. Wel heeft hij als intermediair tussen de Japanse Minseibu en de bevolking van Ambon diverse maatregelen moeten afkondigen die negatieve consequenties hebben gehad voor de mogelijkheid om verzet te plegen. Ten eerste noemen wij hier de maatregelen die te maken hadden met de handhaving van orde en gezag. Zo werd hij gedwongen oproepen te doen tot het inleveren van nog verborgen wapens. Ten tweede, hij droeg zorg voor de aanstelling van en directieven aan de vele regenten, die zich altijd loyaal hadden getoond aan het Nederlandse gezag. Het feit dat zij geen directieven meer ontvingen van de ‘residen’, maar van Pupella, heeft afbreuk gedaan aan hun status.

Zowel de leiders van de Sarekat Ambon als de plaatselijke regenten waren verstrikt in de tegenstrijdigheid van het uitvoeren van Japanse orders enerzijds en het opkomen voor de bevolking anderzijds, een tegenstrijdigheid die zich vooral voordeed bij de levering van werkkrachten.

De Molukse bevolking leefde voorheen voornamelijk van de visserij. Ter aanvulling van de eigen voeding werden op een klein lapje grond groenten verbouwd, en werd ieder jaar gedurende een korte periode sago gewonnen. De (zeer arbeidsextensieve) kruidnagelteelt leverde wat geld op. Gehandeld werd er weinig. De komst van 10 tot 20.000 Japanners leidde dan ook in korte tijd tot grote problemen bij de voedselvoorziening. Omdat het scheepvaartverkeer onderhevig was aan bombardementen en geen voedsel van elders kon worden geïmporteerd, werd door de handelsorganisatie Nanyo Kohatsu Kaisha de bevolking gedwongen voedsel te verbouwen. Een der latere leiders van het verzet, ex-sergeant-majoor Petrus Leihitu uit Haria, was tewerkgesteld bij de NKK en kon zich zo vrij over de eilanden bewegen en contacten onderhouden met andere verzetsstrijders.

Naast de inzet van arbeidskrachten bij de voedselverbouw en het transport, eisten de Japanners werkkrachten ten behoeve van diverse werkzaamheden in havensteden als Amboina en Piroe, en bij de aanleg en het herstel van enkele tientallen vliegvelden in de archipel. De bekendste vliegvelden waren Laha en Liang (Ambon), Pelauw (Haroekoe), Kairatoe en Amahei (Ceram), Namlea (Boeroe), Langgoer (Kei), Doka Barat (Aroe) en Linggat (Selaroe/Tanimbar).

Wanneer de Japanners werkkrachten nodig hadden werd contact opgenomen met de regenten: op die en die dag moesten zoen zoveel jongens en mannen gereed staan. De meeste regenten werkten mee, mogelijk omdat zij bang waren hun aanstelling te verliezen, mogelijk ook omdat hun vervanging nooit in het voordeel van de bevolking zou kunnen zijn. Soms deden zich conflicten voor. Zo werd zijn pro-Japanse opstelling het vervangende dorpshoofd van Oma fataal. Door een aantal dorpsbewoners werd hij gedood. In Porto, op Saparoea, waar een aantal jongeren weigerde op de tuinen te werken, werd het vrouwelijke dorpshoofd door enkelen beticht van pro-Japanse sympathieën. Deze beschuldiging is zeer waarschijnlijk onterecht geweest. In 1942 werd zij een keer mishandeld omdat enkele dorpsbewoners zich niet meldden. Later werd zij korte tijd vastgehouden door de Toketai, de geheime politie van de Japanse marine. In 1944 kreeg zij - overigens om ons onbekende redenen - een boete opgelegd.

Aan de tewerkstelling kon men zich moeilijk onttrekken. In de kleine dorpsgemeenschappen was iedereen bekend en was het vrijwel onmogelijk onder te duiken zonder te worden ontdekt. Als iemand die zich had moeten melden werd opgepakt, kwam hij er doorgaans met een pak slaag van af. Nadien werd hij alsnog tewerkgesteld. Soms werd een onderduiker verzwaard regime opgelegd.

De tewerkgestelden werden niet altijd zwaar bewaakt. Dat was ook niet noodzakelijk, want de mogelijkheden tot ontvluchting waren gering. Het was uitgesloten op eigen kracht te overleven in het oerwoud, en daar waar contact was met de dorpsbe-volking werd al snel verraad gepleegd.

Bedacht moet worden dat, althans op de Centrale Molukken, de tewerkstelling meestal van tijdelijke aard was en met tussenpozen werd herhaald. Van tevoren werd de arbeiders te kennen gegeven dat zij slechts een aantal weken of maanden arbeid moesten verrichten, daarna zouden ze weer vrij zijn. Wanneer de Japanners zich niet aan de beloofde termijn hielden, was het soms een fysieke noodzaak te ontsnappen. Voor levensmiddelen en medicijnen werd meestal niet gezorgd, de arbeiders moesten maar zien hoe ze de periode van tewerkstelling overleefden. Vooral op Ceram, waar men uitsluitend was aangewezen op sago-voeding en waar veel ziektes uitbraken, namen mensen de benen. Ontsnapt of naar huis gestuurd, na een korte periode werden allen wéér tewerkgesteld. De meesten werkten zo op meerdere eilanden, eerst op Ambon en Haroekoe, later op Ceram.

Elders in de Molukse archipel was de situatie niet veel anders. Naast de plaatselijke bevolking werden daar echter ook Molukse ex-KNIL-militairen van Java ingezet. Krijgsgevangen gemaakt in maart 1942, werden velen van hen in april 1943 op transport gesteld naar Soerabaja. Daar werd hun de vraag voorgelegd of ze bereid waren heiho (hulpsoldaat) te worden. Omdat de Japanners wisten dat hier van vrijwilligheid geen sprake kon zijn, werden groepscommandanten gedwongen namens hun ondergeschikten een in het Japans opgestelde verklaring te ondertekenen. Enkele duizenden Molukse ex-KNIL-militairen werden zo uit krijgsgevangenschap ontslagen en als heiho ingeschreven. In verschillende transporten werden zij via Ambon naar de Aroe-, Kei- en Tanimbar-eilanden verscheept, en daar ingezet bij de aanleg van vliegvelden en andere werkzaamheden. Soortgelijke transporten vertrokken later naar Biak, de Bismarck-archipel en

de Salomonseilanden. In tegenstelling tot de arbeiders uit de lokale bevolking werden deze tewerkgestelden tot de Japanse capitulatie in het werkkamp vastgehouden.

De splitsing in christenen en islamieten vindt zijn oorzaak in de komst van de Portugezen en Nederlanders in de Molukken; door hun missie- en zendingspraktijken werd, althans op de Centrale Molukken, de groeiende islamisering een halt toegeroepen. Dit proces heeft zich - op een enkele uitzondering na - uitgekristalliseerd per adatgemeenschap, zodat elk dorp hetzij islamitisch, hetzij christelijk is geworden.

Daar zowel de islamisering als de bekering tot het christendom in het begin oppervlakkig is geweest, hebben zich essentiële elementen uit de animistische wereldbeschouwing weten te handhaven. Ook in het verzet vinden we hiervan enige voorbeelden. Toen enkele dagen na de KNIL-capitulatie een aantal personen ten huize van de regent van Hoetoemoeri bijeenkwam om een verzetsorganisatie op te richten, werden, na een eedsaflegging, door de regenten van Hoetoemoeri en Waai de voorouders aangesproken in de traditionele landstaal en werd hun zegen afgesmeekt.

Van twee der belangrijkste verzetsstrijders uit de Molukken, Matthijs de Fretes en Jacob Litamahuputty, wordt wel verteld dat zij zich onzichtbaar konden maken. Beiden zouden uiteindelijk slechts zijn gearresteerd doordat zij in verband met een gijzeling van familieleden gedwongen waren zichzelf bij de Japanners aan te geven. Van Jacob Litamahuputty is verder bekend dat hij zich met een aantal kameraden heeft weten schuil te houden in een grot die alleen toegankelijk was als eerst een aantal adat-ri-tuelen werd verricht.

Meer dan door de adat werd de bezettingsperiode echter bepaald door de tweedeling in christenen en islamieten. De islamieten hadden zich, in tegenstelling tot de christenen, altijd gereserveerd opgesteld tegenover het Nederlandse gezag. Ondanks de bemoeiingen van de overheid werd door hen nauwelijks gebruik gemaakt van de mogelijkheid zich te scholen of vooraanstaande functies te bekleden. In hoeverre de Japanners reeds voor de oorlog op de hoogte waren van deze verschillen is ons onbekend. Het feit dat zij kort na de KNIL-capitulatie bijna alle Molukse militairen in Halong vrijlieten, wijst erop dat zij, overeenkomstig hun algemene beleid, aanvankelijk slechts een onderscheid wilden aanbrengen tussen (Indo-)Europeanen en Indonesiërs (waaronder de Molukkers). We kunnen echter aannemen dat ze spoedig tot het inzicht zijn gekomen dat de christelijke ex-KNIL-militairen in hun pro-Nederlandse houding persisteerden.

De tweedeling tussen christenen en islamieten was niet absoluut. Zo zijn er islamitische ex-KNIL-militairen geweest die uit loyaliteit aan het Nederlandse gezag in het verzet zijn gegaan.

De meeste verzetsstrijders waren echter christenen, die zich, geïnspireerd door bijbelteksten afkomstig uit Jesaja 41 (‘Ik, de Here, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: vrees

niet, Ik help u’), Romeinen 4:13-18 en Mattheus 22:37-40, geroepen achtten het Japanse gezag te bestrijden. Het belang van het geloof als bron van inspiratie spreekt ook uit het feit dat in enkele afdelingen van de verzetsorganisatie van Matthijs de Fretes een dominee een vooraanstaande rol heeft bekleed.

Het waren ook vooral de christenen waar de Japanners bij huiszoekingen stoffelijke bewijzen vonden van aanhankelijkheid en trouw aan het Nederlandse gezag: Nederlandse vlaggen, portretten van leden van het koninklijk huis, Nederlandse munten en bankbiljetten, KNIL-emblemen etcetera.

Mogelijk zijn de Japanners verbaasd geweest over zoveel onbegrip ten aanzien van hun goede bedoelingen. Resultaat van dit alles was wel, dat zij al spoedig een onderscheid aanbrachten tussen islamieten en christenen. De eersten werden bevoorrecht, de laatsten onderdrukt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat beide bevolkingsgroepen elkaar steeds meer wantrouwden en trachtten te ontwijken. Voor de christenen op het eiland Ambon was in dit opzicht nog sprake van een relatief voordeel; de religieuze tweedeling kende hier duidelijke geografische grenzen. Hitoe was nagenoeg islamitisch, Leitimor christelijk.

Naarmate de bezettingsperiode langer duurde, wijzigde zich de houding van de islamieten jegens de Japanners. Aanvankelijk waren zij gecharmeerd van de Japanse doelstellingen, en achtten zich zelfs deelgenoot aan een heilige oorlog, later, toen de bevolking verarmde en verhongerde en de geallieerde bombardementen steeds zwaarder werden, waren zij minder positief in hun oordeel. De Japanners hadden toen echter reeds een dusdanig vaste greep op het doen en laten van de Molukkers dat er van een georganiseerd islamitisch verzet geen sprake meer kon zijn.

Een wijziging in de houding van de christenen heeft zich tijdens de bezettingsperiode niet voorgedaan. Ondanks de vele propaganda van de zijde der Japanners bleven zij trouw aan de Nederlandse overheid. Indien zij twijfels toelieten in hun overtuiging, dan was het niet ten gunste van de Japanners maar ten gunste van de nationalisten. De bommenwerpers die over de Molukken vlogen waren uiteindelijk niet van Nederlandse, maar van Amerikaanse makelij.

Allen die in Nederlands-Indië verzet pleegden, hadden te maken met dezelfde beperkingen en risico’s. Ten eerste: het overgrote deel van de bevolking was (gematigd) pro-Japans; de kans op verraad was daarom groot. Ten tweede: er was geen sprake van tweezijdig (radio)contact tussen bezet en niet-bezet gebied, met als gevolg dat het verzet stuurloos was. Ten derde: de Japanners traden meedogenloos op tegen iedere vorm van werkelijke en vermeende illegale activiteiten. Deze beperkingen en risico’s maakten dan ook dat de omvang van het verzet relatief gering is geweest.

Mogelijk hebben niet meer dan enkele duizenden mensen bewust getracht afbreuk te doen aan de Japanse belangen. Een deel van deze activiteiten kan worden gekwalificeerd als verzet van min of meer passieve aard: het luisteren naar en verspreiden van geallieerde radioberichten, het verlenen van hulp aan geïnterneerden, het ontvluchten uit internering of tewerkstelling, het verlenen van hulp aan onderduikers, en ten slotte het weigeren voor de Japanners te werken of een loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Als meer actieve vormen van verzet noemen we hier het plegen van vernielingen ten tijde van de Japanse inval, het plegen van guerrilla-activiteiten na de KNIL-capitulatie (met name op Celebes, Timor en Nieuw-Guinea), het lidmaatschap van een actieve verzetsorganisatie, het plegen van sabotage-activiteiten en het verzamelen van wapens en intelligence-gege-vens. Al deze activiteiten werden gepleegd zowel door Molukkers als door niet-Molukkers, zowel in de Molukken als elders in bezet gebied.

In hoeverre men meer actief dan wel passief verzet pleegde, werd voor een groot deel bepaald door de omstandigheden waarin men verkeerde. Het vernielen of saboteren van voor de Japanners vitale installaties kon natuurlijk alleen daar plaatsvinden waar deze zaken voorkwamen. Alleen daar waar wapens waren, konden plannen worden gesmeed om de Japanners te overrompelen. Het lijkt een overbodige constatering, maar dat is het niet. Sommigen konden niet meer doen dan Japanse bevelen negeren, ook al was hun bijdrage aan het verzet daarmee nog zo klein, en ook al wilden zij graag anders.

Omdat aanwijzingen van buitenaf ontbraken, richtten de meeste verzetsorganisaties zich op het voorbereiden van de verwachte terugkomst der geallieerden. Op het moment dat dezen zouden landen, zou naar de in het geheim verzamelde wapens worden gegrepen, zou de verzamelde informatie over de Japanse troepen en installaties worden doorgegeven, en zou getracht worden de verwachte chaos te beteugelen door het handhaven van orde en het instellen van een tijdelijk civiel bestuur.

Geen van deze taken kon uiteindelijk worden volbracht. Niet omdat de geallieerde landingen uitbleven en de oorlog werd be-eindigd door de atoombommen op Japan, maar omdat - enkele kleine groepjes uitgezonderd - het georganiseerde verzet al veel eerder werd opgerold. Door hun wrede optreden verkregen de Japanners namelijk spoedig alle informatie die ze wilden. Duizenden verdwenen achter slot en grendel, honderden werden om het leven gebracht.

Spreken we van ‘Moluks verzet’, dan bedoelen we eigenlijk: verzet, gepleegd door Molukkers. Is het Molukse verzet in wezen niet verschillend van het verzet gepleegd door anderen, mogelijk zijn toch enkele kenmerken te noemen die bij het Moluks verzet meer op de voorgrond treden.

Het door Molukkers gepleegde verzet kende, meer nog dan dat van andere bevolkingsgroepen, een duidelijk militaire component. Op de grote eilanden van de Indonesische archipel was dat eigenlijk voor de hand liggend. Nagenoeg alle Molukse mannen waren er in dienst van het KNIL. Hun relatief grote aandeel in het ons bekende verzet moet mede worden verklaard uit het feit dat een gedeelte van hen op of rond de verjaardag van de Japanse keizer in 1942 uit krijgsgevangenschap werd ontslagen. De verkregen bewegingsvrijheid werd vaak ‘misbruikt’. Op Sumatra werd zo door vrijgelaten ex-KNIL-militai-ren een omvangrijke verzetsorganisatie opgericht, door de Japanners later aangeduid met de naam ‘Sapoe Tangan Merah’, oftewel ‘Rode Zakdoek’.

Binnen de organisaties die geheel of gedeeltelijk uit Molukse ex-KNIL-militairen bestonden, werd de oude vooroorlogse hiërarchie gehandhaafd. Molukkers hadden in principe geen hogere rang dan die van sergeant of sergeant-majoor. Het waren dan ook de personen met deze rangen die de (plaatselijke) afdelingen der organisaties leidden. Belangrijke uitzondering op deze regel is de verzetsleider Jacob Litamahuputty; hij was (slechts) soldaat tweede klas. Waar grotere, overkoepelende organisaties bestonden, werden deze geleid door Europese of Indo-europese officieren.

Meer nog dan bij andere bevolkingsgroepen speelde de religie een belangrijke rol. Dat de Japanners op de Molukken getracht hebben de islamieten en de christenen tegen elkaar uit te spelen zal hierbij van invloed zijn geweest; onafhankelijk daarvan was het geloof voor veel Molukkers een houvast om strijdend en volhardend in een anti-Japanse houding de oorlog door te komen. Bekend is dat Litamahuputty het peloton waar hij op Leitimor deel van uitmaakte, voorging in gebed. Toen hij zich tijdens de bezetting samen met zijn volgelingen verschool in het Hatawanobos op Saparoea, bezocht hij wanneer mogelijk op zondag de kerk.

Het verzet op de Molukken zélf onderscheidt zich van het verzet elders in de archipel door de grotere steun van de plaatselijke bevolking. In ieder dorp woonden weliswaar enkele verraders, er waren ook vele steunverleners. In sommige dorpen kon men zich lange tijd veilig wanen, omdat iedereen anti-Japans was. In Mahia op Leitimor verstoutte Matthijs de Fretes zich zelfs tot het houden van een grote openbare anti-Japanse bijeenkomst. Van het gebied bewoond door de Alfoeren op Midden-Ceram is bekend dat de Japanners er niet eens durfden te komen. Aan het eind van de oorlog deed op de Molukken het verhaal de ronde dat de leider der Alfoeren een schriftelijke oorlogsverklaring naar de Japanners had gezonden!

Bovenstaande voorbeelden geven aan dat men niet altijd even voorzichtig was. Moluks verzet lijkt soms ook getypeerd door een zekere naïviteit. Zo vond herkenning van medeleden van de Sapoe Tangan Merah op Sumatra daadwerkelijk plaats door het bezit van, naast een witte veer, een rode zakdoek! Bezit van deze zaken werd door de Japanners gelijkgesteld aan verzet.

Litamahuputty bewaarde een oud schrift waarin hij de namen van de leden en steunverleners van zijn groep noteerde, opdat hun diensten later door de overheid konden worden vergoed. Het schrift viel de Japanners in handen, en werd zo velen noodlottig.

De oorzaak van deze en vele andere voorbeelden van naïeve onbezonnenheid moet waarschijnlijk worden gezocht in het (mis-

plaatste) vertrouwen in eigen kunnen en dat van de Nederlandse overheid.

De bijdrage der Molukkers aan het anti-Japanse verzet was groot, zeer groot. Een meer precieze kwalificatie zal wel blijvend tot de onmogelijkheden behoren. Er is relatief weinig - maar vooral ook: te laat! - onderzoek verricht naar de illegaliteit in Nederlands-Indië. Van de bijdrage der Molukkers is nog minder bekend.

Juist door het feit dat de Molukse ex-KNIL-militairen een lage rang hadden, werden zij in de naoorlogse onderzoeksrapporten3 niet met name genoemd. Op de Molukken zelf werd tijdens de turbulente maanden na de bevrijding een onderzoek naar het verzet om politieke redenen niet opportuun geacht.

1

Drs. B.R. Immerzeel, historicus, werkzaam bij het Bureau Wet Indisch Verzet in Diemen

2

R. Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists (Leiden, KITLV Press, 1990), pp. 173-196

3

Gedoeld wordt op rapporten van de NEFIS (Netherlands Forces Intelligence Service), die werden opgesteld ter voorbereiding van processen tegen Japanse oorlogsmisdadigers. In deze rapporten worden ook verzetsactiviteiten beschreven.

Referentie: 
B.R. Immerzeel | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 1 | mei | 28-37
Trefwoorden: 
KNIL, Molukkers, verzet