„Ons werd niet de tijd gelaten om te vergeven en te vergeten”. Interview met Dr. N. Beets
Omdat elke denkbare menselijke samenleving gebaseerd is op een balans van vertrouwen en wantrouwen; omdat in elke samenleving met minderheden, in elke koloniale samenleving een basis is voor gerechtvaardigd vertrouwen en wantrouwen; omdat diezelfde balans ook in elk mens aanwezig is en gemakkelijk verstoord kan worden en iets van het paranoïde kan krijgen. Daarom, maar ook omdat je je in tien minuten nu eenmaal moet beperken, koos Dr. N. Beets „wantrouwen” tot thema tijdens zijn inleiding over de „Kulturele achtergronden en de invloed van de na-oorlogse fase (repatriëring en opvang in Nederland) op het verwerkingsproces voor oorlogsgetroffenen uit Indië.”
Beets is geen uitgesproken Indische Nederlander. Eerder een pendelaar, die in 1915 in Arnhem geboren werd, als twaalf jarig jongetje naar Java vertrok, in Leiden medicijnen studeerde, maar weer naar Batavia ging om er tropenervaring op te doen. Daar kreeg hij ruimschoots de gelegenheid toe, want toen hij in december 1941 zijn artsdiploma aan de Geneeskundige Hogeschool in Batavia behaalde, was dat dezelfde maand waarin hij gemobiliseerd werd: het betekende het begin van een lange periode van onderdrukking door de Japanse bezetter. Als officier van gezondheid in het Koninklijk Nederlands Indische Leger kwam hij begin maart 1942 in de vuurlinie van de gevechten bij Kalidjatti terecht, waar hij de vernederende nederlaag van het K.N.I.L. meemaakte en daarmee de zwakte van de Nederlandse machthebbers moest ondergaan. Enkele dagen later werden de wapens neergelegd en kwam Nicolaas Beets als krijgsgevangene in een reeks van kampen terecht; eerst op Java, later in Singapore, Birma en Thailand. Nadat hij begin 1946 naar Nederland was gekomen en daar moest assimileren werd hij gedwongen, zoals zoveel mensen uit de Pacific-oorlog, zijn herinneringen weg te stoppen. Er moest een nieuw bestaan worden opgebouwd. Later, toen hij getrouwd was, afgestudeerd in de psychologie en gepromoveerd in de letteren en de wijsbegeerte, kwamen zijn herinneringen in hevige mate naar boven.
In die tijd schreef hij de twee overlevingsverhalen die in 1980 bij Hollandia onder de titel „Niet meer aan denken” werden herdrukt. Hij kon er zich niet van losmaken en mede daardoor moest hij in 1975 zijn werk als buitengewoon hoogleraar in Leiden opgeven.
Beets is schrijver, psycholoog, therapeut en heeft de verre oorlog meegemaakt. Daarom kon hij dit verleden, ook ten behoeve van anderen openleggen en in een breder kader plaatsen. Hij omschrijft zijn werk als een historische psychoanalyse.
„Met „De verre oorlog” ben ik veertig jaar bezig geweest. Ik heb het in vijf jaar geschreven. Het is primair een boek over de levensloop van de Indische Nederlander geworden”.
Dat het verwerkingsproces bij oorlogsgetroffenen uit Indië vele, vooral morele achtergronden heeft, onderstreepte Beets tijdens zijn inleiding op de studiedag bij het ICODO.
De kulturele botsing tussen een aloes (gevoelige) kuituur van de Javaan en de kasar (grove) mentaliteit van de Europeaan illustreerde hij aan de hand van een gesprek dat vijftig jaar geleden in Djokjakarta plaatsvond, tussen de Taman Siswoleider Ki Adjar Dewantoro en Mr. ir. H.J. Kiewiet de Jonge, regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad.
Dewantoro was een belangrijke figuur binnen het partikuliere, traditioneel-Javaanse bevolkingsonderwijs en tegelijkertijd een vooraanstaand nationalistisch leider. Kiewiet de Jonge was weliswaar een gevoelige blanke maar hij was ook de hoogste regeringsvertegenwoordiger van gouverneur generaal de Graaff, die een verordening — gericht tegen de nationalistische propaganda op de Taman Siswoscholen — moest komen toelichten, omdat men burgerlijke ongehoorzaamheid vreesde. Tijdens dat gesprek spreekt de Javaan zijn wantrouwen uit, dat zich voornamelijk richt tegen de mensen die de ordonnantie moeten uitvoeren.
Na afloop van deze ontmoeting heeft hij direkt spijt over het onverbloemde wantrouwen waarmee hij Kiewiet de Jonge heeft gekonfronteerd en hij is daar maloe (verlegen) over. Vooral omdat hij zich heeft bloot gegeven. Wantrouwen hebben en koesteren is immers slecht. Maar hij onderkent dat hij die gevoelens wel degelijk heeft en niet ten onrechte. Hij wordt in zijn gevoelens gesteund door een bevriende Javaan en wanneer hij de volgende dag beseft dat zijn schuldbeladen wantrouwen gerechtvaardigd is, kan hij aloes (betreurend) zeggen:
„Ons wordt de tijd niet gelaten om te vergeven en te vergeten. U kunt dat als westerling vermoedelijk niet zo meevoelen, maar het Javaans gemoed wordt er diep door aangetast.”
Dit gesprek vond plaats in de tijd van de „indianisering”*. Een tijd die voor de Indo-Europeaan (een ruime meerderheid van de Indische-Europeanen was gemengdbloedig) bedreigend was. Zij voelden zich noch door de blanke kolonialen, noch door de autochtonen geaccepteerd.
De regeringspolitiek tussen 1920 en 1940 was er op gericht dat nu ook de beter opgeleide Indonesiërs in versneld tempo (gezien in het licht van de dekolonisatie-politiek bleef het mondjesmaat en ging het veel te traag) de hogere funkties konden gaan overnemen.
Het Indo Europees Verbond (I.E.V.: oorspronkelijk een belangenbehartigen-
‘Dit is de periode vóór de oorlog waarin de Nederlanders de autochtonen meer greep en invloed op het openbare leven wilde geven.
de beweging van Europeanen die uit Indië afkomstig waren en van mensen die uit Nederlandse en Indonesische ouders geboren waren en mede ontstaan uit groeiend verzet tegen de achterstelling van de Indo’s op elk gebied) ijverde dan ook voor de verbetering van het onderwijs en wel in het bijzonder voor de vele kleine onvermogenden.
De Indo-Europeaan die nooit ergens helemaal bijhoorde was kwetsbaar en voelde zich snel in een hoekje gedrukt. Tijdens de oorlog, in de Japanse kampen hadden zij opnieuw problemen met hun niet blank zijn. Niettemin werden zij met alle Indische Nederlanders van de bovenlaag naar de onderlaag gedegradeerd. De samenleving berustte niet meer op afspraken en de angst voor en het wantrouwen t.a.v. de bedoelingen van de Japanner hebben zij allemaal aan den lijve ondervonden.
Ook in de Bersiap-tijd tussen 1945 en 1950 werden zij gekwetst in hun gevoelens van verbondenheid met hun vroegere kollega’s, buren, vrienden en familieleden. Deze konden plotseling als vijanden tegenover hen komen te staan en men werd gedwongen te kiezen voor „die schurk van een Soekar-no” of voor „die kasar Nederlander”.
Toen die groep kwetsbare, onzekere, overgevoelige mensen naar Holland kwam voelde men zich miskend in zijn eigenheid. Men had het gevoel dat er niet naar hen geluisterd werd en dat men hen niet begreep. De Indo-Europe-aan maakte voortdurend een grote vertrouwenskrisis door.
Beets in zijn inleiding: „Nu niet 1932 maar 1982: ons werd niet de tijd gelaten om te vergeven en te vergeten. U kunt dat, als in Nederland inheemsen, vermoedelijk niet zo meevoelen, maar het Indische gemoed werd er diep door aangetast. Ons vertrouwen in u werd doorlopend geschokt. U merkte dat niet eens.”
Beets vergelijkt in dit geval de Javaan, die altijd tussen wal en schip gezeten heeft, met de Indo-Europeaan en niet met de Indonesiër die, volgens hem, sinds de onafhankelijkheid de Westerse mens veel gelijkwaardiger en zelfbewuster tegemoet treedt: „Dat zit hem in de fierheid van de eigen verantwoordelijkheid voor het heden, het verleden en de toekomst. Als je ziet hoe onze eigen Koninklijke familie daar nu ontvangen wordt! Met zo’n diepgewortelde eerbied voor de persoonlijke kwaliteit van mensen. Het is dus niet waar dat alle wantrouwen onoverbrugbaar zou zijn.”
Het is ook niet waar dat iedere Oosterling aloes en elke Westerling kasar zou zijn. Beets hanteert die begrippen om aan te duiden hoe het toén was, om de kultuurschok duidelijk te maken.
Tijdens de diskussie bij het ICODO kwam herhaaldelijk de vraag naar voren of therapeuten nu wel of niet kennis van de achtergrond van deze specifieke groep mensen uit Indië moeten hebben. De tendens was dat door het verstrekken van de benodigde informatie het wantrouwen — ook ten opzichte van de hulpverlener — de wereld uit geholpen zou worden.
Beets daarop terugkomend: „Die dag ontstond er een soort spanning. Aan de ene kant had je Montessori die mijn opvatting, dat je werkelijk iets van de kulturele achtergronden moet kennen, onderschreef. Hij illustreerde dat met een schitterende anekdote over een Italiaanse man die ruzie had met zijn Hollandse vrouw over de toewijzing van hun kind. Toen bleek dat die man zijn vrouw wilde vermoorden vergat Montessori alles wat hij ooit geleerd had. Om te voorkomen dat er doden zouden vallen sprong hij er met zijn hele hebben en houden tussen en mobiliseerde de hele omgeving. Hij voegde er nog aan toe dat als het hele probleem voor de Italiaanse rechter zou komen, die rechter de Italiaan gelijk zou geven en wanneer de Hollandse rechtbank zou moeten oordelen de Hollandse vrouw gelijk zou krijgen. Om dat te weten en te kunnen beoordelen heb je kulturele achtergrond-kennis nodig, moet je het rechtsgevoel kennen en dus is achtergrondinformatie belangrijk in de hulpverlening.
Aan de andere kant verkondigde Van Bork, een man met veel warmte en een groot gevoel voor humor, het standpunt dat je de kulturele achtergrond niet zo hoefde te kennen. Hij zei dat het het belangrijkste was dat je kon luisteren. Dit getuigt van een aloes mentaliteit. Hoewel, ik blijf vinden dat je toch de juiste vragen op het juiste moment moet kunnen stellen. Van Bork vindt zijn entree bij de mensen waarschijnlijk vooral langs de weg van de humor. En de mensen uit Indië hebben een genuanceerd gevoel voor humor.
Men hoeft zich niet te laten ontmoedigen door het besef er niet geweest te zijn en er niets van af te weten. Er zijn ook andere ingangen. Men kan iemand met veel warmte tegemoet treden en bekennen dat men van niets weet, maar graag alles wil horen.”
Tijdens de diskussie zei professor Beets: „Een ernstige klacht die kliënten vaak over therapeuten hebben is dat zij niet de juiste vragen weten te stellen.”
Mevrouw Bekkering voegde hieraan toe: „Bij Indische mensen mag je vaak helemaal geen vragen stellen, omdat je dan begint over onderwerpen waar niet direkt over gepraat mag worden. Als je de kuituur kent moet je wachten en de openingszin geven, waarop zij beginnen te praten en dan mag je meepraten, soms mag je benoemen.” Maresch merkte op: „Voordat je als therapeut iets kunt beginnen moet je toch kennis van kultuur-historische achtergronden hebben, anders krijg je niet gemakkelijk toegang tot de kliënt.” Beets beaamt: „Ik blijf het een geweldig voordeel vinden als je het wel allemaal weet, maar niettemin kun je nog veel leren. Natuurlijk is ook degene die zijn patiënten zonder veel voorkennis maar met veel warmte en interesse tegemoet treedt hard op weg om een specialist te worden.”
Het bureau van Pelita heeft al haar veldmedewerkers „De verre oorlog” verstrekt; zou het niet nuttig zijn wanneer alle hulpverleners die met Indische oorlogsgetroffenen te maken hebben dat boek zouden lezen?
„Mijn boek is een boek naast alle andere boeken die er over de Pacific oorlog geschreven zijn. Primair is dat men onbevooroordeeld leert lezen en luisteren. Als je „De verre oorlog” goed leest kun je er wat aan hebben. Helaas is binnen ons kultuurpatroon ingeslopen dat mensen niet lezen en luisteren. Als je Jeroen Brouwers’ „Bezonken rood” goed leest gaan alle luikjes open. Maar als je de diskussie over dit boek in de N.R.C. (Rudy Kousbroek e.a.) gevolgd hebt zie je hoe verschillende problemen beleefd worden. Historische en sociale waarheden werden verward met de psychologische realiteit van een klein kind. Daarom was het een onwezenlijke diskussie.
Wie „De verre oorlog” gelezen heeft zal daarin ook het levensverhaal van de heer Frijn, die later in VARA’s „Achter het Nieuws” geinterviewd werd, herkend hebben. Mijnheer Frijn is een Indo-Europeaan die in Indië opgroeide en daar zijn Mulo en andere diploma’s behaalde. Sinds mei 1940 was hij in gouvernementsdienst, een jaar later werd hij als krijgsgevangene op transport naar de Molukken gesteld. Toen hij die kamptijd overleefd had werd hij in de Bersiap-tijd ingedeeld bij een bataljon dat plunderaars en moordenaars moest opsporen. Toen hij eindelijk verlof kreeg bleken veel vrienden verdwenen te zijn, zijn ouderlijk huis bestond niet meer, zijn vader was in een burger-interneringskamp uitgehongerd gestorven. Samen met zijn vrouw — ook van gemengde bloede — trok hij als pionier naar Nieuw-Gui-nea.
Hij pakte alles aan, maakte snel promotie en kreeg verantwoordelijk werk bij het gouvernement. Toen het er naar uitzag dat de Indonesiërs op grote schaal landingen zouden gaan uitvoeren op Nieuw-Guinea zat er voor het gezin weinig anders op dan naar Nederland terug te keren. Dat kon mits men kon aantonen dat men Nederlander was.
Via een toegestuurd geboortebewijs uit Valkenswaard lukte dat en nadat zij de overtocht uit eigen zak betaald hadden kwam het gezin midden in de winter totaal berooid in een zomerkamp op de Veluwe terecht. Na veel zelfwerkzaamheid lukte het na enkele maanden om naar een huisje in de Friese polders te verhuizen. Hij werd magazijnmeester. Hoewel hij eerder verantwoordelijkheden gedragen had die ver uitgingen boven wat hij nu te doen kreeg en ondanks het feit dat hij een val van grote vrijheid en macht naar relatieve onvrijheid en machteloosheid gemaakt had, paste hij zich goed aan. Hoewel de assimilatie, ook wat zijn gezin betreft, geslaagd leek braken zijn oorlogs- en pioniersverleden en zij aloes (meegaande) mentaliteit hem op toen hij door zijn chef als konkurrent gezien werd en kasar bejegend.
Hij werd moe en gedeprimeerd en na enkele jaren — toen de kinderen zelfstandig werden — stortte hij keer op keer in. Een zenuwarts begreep wat hem scheelde en een keuringsraad verklaarde hem ongeschikt. Die afkeuring kwam als een zeer late bevrijding. Toen hij later nog twee maal voor een klein salarisje als administratieve kracht bij een partikulier bedrijfje terecht kwam, werd hij beide keren na korte — doch voor het bedrijf zeer nuttige — tijd aan de dijk gezet. Hij werd ingeruild voor hoger gesalarieerde blanke
Nederlanders die over betere diploma’s beschikten.
In genoemde VARA uitzending van „Achter het Nieuws” zei de heer Frijn: „Soms vraag ik mij af of we niet nadrukkelijker aandacht voor onze zaak hadden moeten vragen. Over het algemeen heerste bij de Indische mensen de opvatting dat we ons daarmee zouden verlagen. Ook was er een gevoel van trots, althans bij mij."
Deze uitspraak blijkt de heer Beets uit het hart gegrepen te zijn: „Ik vond het een superieure verwoording van de dingen die ik heb proberen duidelijk te maken. En ik was blij dat juist zo’n bedachtzaam mens, met zo'n ongelooflijk innerlijke beschaving, het zei.”
De assimilatie van de mensen uit Indië die hier over het algemeen nogal matig werden opgevangen, die zich altijd zo gedeisd hebben gehouden, die zich stilletjes hadden aangepast en kompromissen sloten, lijkt in tegenstelling tot bijvoorbeeld de integratie van de Surinamers en de Molukkers, geruisloos te zijn verlopen. De Indische-Nederlanders hebben de latere immigranten zien komen en zij hebben meegemaakt hoe de jongere garde aandacht voor haar zaak opeiste. Zij konden volgens Beets ook begrip opbrengen voor deze oppositionele houding. „Dat speelde in een tijd waarin het schuldgevoel over het koloniale verleden sterk was toegenomen en waarin militairen van redders van het vaderland tot de verdervers van het vaderland waren geworden. Als men nu maar — wat de militaire overheden gewild hadden — de Indische militairen in de Nederlandse krijgsmacht had opgenomen, dan zou men hen niet van hun identiteit hebben beroofd.”
Veel Indische-Nederlanders hebben tijdens hun aanpassing in Nederland hun zelfrespect en hun identiteit verdoezeld en Beets is van mening dat die assimilatie zich vaak afspeelde aan de rand van de ontreddering, want: „als je je niet zou konformeren werd je een totale buitenstaander en dat zou diepgaande depressiviteit geven die bij zelfmoord of krankzinnigheid zou kunnen eindigen”. Omdat deze mensen jarenlang in de nabijheid van de dood hebben geleefd is een periode van onzekerheid en angsten in hun latere leven ook steeds een tijd geweest van lichamelijke- of psychische ontreddering. Er zijn nogal wat mensen in de eerste periode na de oorlog zo gedesoriënteerd geraakt dat zij zelfmoord hebben gepleegd of in inrichtingen terecht zijn gekomen."
Maar ook nu, bijna veertig jaar na de oorlog, breken er nog veel pantsers. Mensen uit Indië die jarenlang goed leken te funktioneren komen nu bij de hulpverleners terecht en hebben problemen met het verlies van hun eigenheid, van hun identiteit. Doordat er geen plaats en geen tijd was voor de verwerking van hun ervaringen in de tropen, in de Jappenkampen en de roerige dekolonisatietijd; doordat hun pogingen om gehoor te vinden onmiddellijk werden ondergesneeuwd door de „veel ergere” gebeurtenissen met de Joodse en Nederlandse mensen tijdens de Duitse bezetting en omdat er overleefd moest worden, voelen zij zich gevangenen van hun verleden. Het niet uitbetalen van het achterstallig salaris bevestigde het gevoel een tweede- of derderangs burger te zijn.
Beets heeft zelfs eens in een interview gezegd dat de Duitse kampen als eredivisie en de Jappenkampen als tweede- of derde klasse amateurvoetbal gezien worden.
Tijdens de diskussie bij het ICODO werd gezegd: „Een vergelijking is onaanvaardbaar voor ex-gedetineerden.”
Beets: „Je kunt geen andersoortige dingen met elkaar vergelijken. Wat bijvoorbeeld heel belangrijk is, is dat er zo'n andersoortig vijandbeeld was. De mensen uit Indië werden met twee achtereenvolgende, zeer konkrete vijanden gekonfronteerd. Eerst waren het de Japanners, daarna de Indonesiërs die plotseling zeer vijandig bleken te zijn. En toen men na de oorlog in Europa kwam werd men hier gezien als iemand die de arbeidsmarkt kwam verpesten. Dan kreeg men wel van Nederlanders te horen: „Waarom ben je daar niet gebleven. Ze hadden jullie allemaal af moeten maken”! De Duitse bezetting was totaal anders. Natuurlijk kun je de vernietigingskampen bij de Duitsers niet vergelijken met de interneringskampen van vrouwen en kinderen in Indië. Dat gaat om andere normen. De bezetting in Nederland hebben de meeste mensen in hun eigen huizen meegemaakt, een minderheid moest onderduiken. In Nederlands Indië zaten we praktisch allemaal opgesloten. De mensen die in Japanse internerings- en krijgsgevangenkampen hebben gezeten, hebben van nabij met veel lijfelijk en psychisch geweld te maken gehad”.
De hele wereld van ervaringen en de manier waarop die ervaringen verwerkt moesten worden was dus nogal verschillend. Dat er toch heel wat Indische vervolgden zijn die zelf die vergelijking maken vindt Beets psychologisch wel verklaarbaar. Omdat zij zich altijd miskend hebben gevoeld, omdat hun voortdurend werd voorgehouden dat datgene wat zij hadden meegemaakt maar kinderspel was vergeleken met wat hier gebeurd was, zijn zij dat op den duur zelf gaan geloven.
„De eigen ervaringen van het dagelijks leven onder de vijand, van armoede, vervuiling en slavenarbeid werden niet meer als authentiek ervaren. Het innerlijk protest tegen die miskenning heeft men nooit massaal kunnen laten horen. Men heeft zijn mond gehouden en heeft zich aangepast. Die openbare erkenning is veel te laat gekomen”.
Beets vergelijkt die openbare erkenning met de „black is beautiful” beweging in Amerika. Mede om die erkenning schreef hij zijn „interimboek”, het boek dat een hiaat moest opvullen. Om zich los te maken van de oorlog in Europa heeft hij de eigen ervaringen en beleving van de mensen in die andere oorlog duidelijk willen maken.
Hij hoopt dat zijn laatste boek, naast de stroom van publikaties die de laatste jaren over dit onderwerp zijn losgekomen, een extra stimulans voor Dr. Lou de Jong kan zijn om recht te doen aan die oorlog.
De Jong, die zich nu aan het voorbereiden is op zijn geschiedschrijving van „Nederlandsch-lndië”, schijnt gezegd te hebben dat het gebeuren in de Pacific, in groter verband bekeken, historisch van nog grotere betekenis is geweest dan wat er in het kleine Nederland is voorgevallen. In het Nieuw-jaarsprogramma van de Vara vroeg Sonja Barend aan Harry Mulisch waarom hij weer een boek over de oorlog had geschreven. Mulisch antwoordde hierop dat hij een kind van de oorlog was en er daarom ook altijd mee bezig zou zijn. Beets: „Natuurlijk, want als je er niet mee bezig bent dan heb je het verdrongen. Dat geldt voor Harry Mulisch in Nederland en dat geldt voor de mensen uit Indonesië die nu hier wonen. Die oorlog is een zeer langdurige, traumatische ingreep geweest met de ene verwarrende ervaring na de andere. Je bent uit al die verwarringen gekomen omdat je verder moest leven. Maar je leeft ermee en je bent er bewust of onbewust altijd mee bezig."
Literatuur:
Beets, N.: „De verre oorlog, lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner", Amsterdam, 1981.
Beets, N.: „Niet meer aan denken", Burma-Thailand 1943, Baarn, 1980.
Interview met Dr N. Beets
In: Het nagelaten spoor, drie interviews over de problematiek van de indische vervolgden / met een inleiding van H.A.A. Mourits | p. 6-13 | Utrecht : Stichting ICODO