’Selbstjustiz’ in nazi-kampen

In krantenartikelen en tijdschriftpublikaties over de concentratie- en vernietigingskampen van nazi-Duitsland is tot dusver vooral het accent gelegd op ervaringen van individuen: het lot van de enkeling, de overlevende, temidden van de vernietiging. Er was doorgaans minder aandacht voor gevangenengemeenschappen die in de kampen ontstonden. Geïsoleerd van de omringende werkelijkheid brachten deze gemeenschappen hun eigen regels en normen voort. Ze vertoonden bovendien, ondanks verschillen in meedogenloosheid, een grote verwantschap in hun sociale structuur. Dit kwam omdat vanaf 1936 alle kampen werden gemodelleerd naar het voorbeeld van het kamp Dachau.

De concentratiekampen, die tot dan toe door de SA waren bewaakt (die een wreed maar ongestructureerd regime handhaafden), werden sindsdien bewaakt door de doodskopeenheden van de SS en omgesmeed tot een geordend en gerationaliseerd netwerk van terreur en vernietiging. De inrichting en de ’bedrijfsvoering’ werden toen min of meer gestandaardiseerd.

Veel auteurs spreken dan ook van het systeem der nazikampen1. De grondslag van dit systeem was de ’Selbstverwaltung’, het zelfbestuur, dat er niet alleen in voorzag dat de in het kamp noodzakelijk werkzaamheden door gevangenen werden verricht (zo werkten ze bijvoorbeeld in de keuken, in de magazijnen waar hun goederen waren opgeslagen, op het bureau waar hun gegevens werden geadministreerd enz.), maar ook sommige gevangenen een ongebreidelde macht over hun medegevangenen gaf, veroorzaakte een scherpe scheiding tussen machtigen en niet-machtigen. Waren de voordelen van de gevangenen die een bevoorrechte positie in de kampgemeenschap hadden veroverd ’beperkt’ tot beter voedsel en minder zwaar werk, de kapo’s (arbeidsopzichters), Block-, Stuben-, en kampoudsten (een Block en een Stube waren wooneenheden) konden bovendien vaak ook nog over leven en dood van hun medegevangenen beschikken.

Voor de nazi’s lagen er praktische, ideologische en ’idealistische’ motieven ten grondslag aan de invoering van zelfbestuur in de kampen. Afgezien van de omstandigheid dat er door de machtsdelegatie minder bewakers in de kampen nodig waren en naast de mogelijkheid die het zelfbestuur bood om de ideologie van de superioriteit van het arische ras ook daar tot uitdrukking te brengen, moeten de motieven worden gezocht in de richting van het ’totalitaire experiment’ met de individualiteit, dat onder andere volgens de filosofe Hannah Arendt en de socioloog Bruno Bettelheim in de nazi-kampen plaatsvond. De keiharde, niet solidaire mentaliteit die veel gevangenen zich noodgedwongen

aanmaten en die een gevolg was van het verdeel- en heerssys-teem, vormde een van de essentiële voorwaarden voor het welslagen van dat experiment. De ’proefopstelling’ in de kampen (de ’laboratoria’ van nazi-Duitsland volgens Hannah Arendt) zou het bewijs leveren dat alles mogelijk is met mensen en moest uiteindelijk de utopie van de ideale onderdaan, de mens die ’nur lebt und stirbt für die Erhaltung seiner Art’, zoals Hitler tegen Rausch-ning verklaarde, verwerkelijken. Volgens Arendt was dit experiment zelf het belangrijkste doel van het totalitaire nazi-Duitsland en waren de concentratie- en vernietigingskampen (plaatsen waar de pretentie van nazi’s om de individualiteit van hun onderdanen te vernietigen het meest leek te kunnen worden waargemaakt) de eigenlijke centrale instituties- ’das richtunggebende Gesell-schaftsideal’- van het Derde Rijk. Ik laat dit aspect van de Selbst-verwaltung verder buiten beschouwing.

De manier waarop gevangenen zich in de kampen en in de joodse ghetto’s - waarvan het beheer op hetzelfde principe van zelfbestuur berustte - in het nazi-systeem van machtsdelegatie hebben geschikt, heeft nadien felle controverses opgeroepen. Hannah Arendt bijvoorbeeld is naar aanleiding van haar boek over het proces tegen Adolf Eichmann, waarin ze de rol van de joodse raden ter discussie stelt, fel aangevallen. Voor velen bleek de gedachte dat de gevangenen in de ghetto’s en kampen deel waren gaan uitmaken van het nazisysteem, onverdraaglijk. Zij wensten geen afstand te doen van de messcherpe scheiding tussen vervolgers en vervolgden, die ze altijd gehanteerd hadden. Die houding, hoe begrijpelijk ook, staat een realistische benadering van het machtsdelegatiesysteem in de weg.

Het succes van het systeem berustte op twee belangrijke drijfveren van mensen: hoop en egoïsme. Was in de joodse ghetto’s de gedachte dat het allemaal wel mee zou vallen als men maar meewerkte voor velen nog een overweging van belang, naarmate de vervolgden de verschillende stadia van de vernietigingsmachine doorliepen en dichter de ’bodem’ en de vernietiging naderden, werden de overwegingen om zich in het systeem te schikken eenduidiger en kregen overlevingsdrift en egoïsme de overhand.

In kampen als Auschwitz en Mauthausen kon niemand zichzelf meer een rad voor ogen draaien met betrekking tot de doelstellingen van de nazi’s. Dat de gevangenen zich ook toen, op het moment dat vrijwel alle hoop ijdel was, meestal niet aaneensloten, werd niet alleen veroorzaakt door de splijtzwam van de Selbstverwaltung (machtsongelijkheid leidt nu eenmaal eerder tot egoïsme dan tot solidariteit), maar ook door de daarmee gepaard gaande dreiging van collectieve bestraffing. Als een arbeidscommando niet het vereiste pensum had gehaald, liepen alle leden van het commando, ook de kapo, de kans vijfentwintig stokslagen te krijgen. Wanneer de discipline in een Block naar de zin van de kampleiding niet strak genoeg was geweest, kon dat tot gevolg hebben dat iedereen in dat Block, ook de Block-oudste, een dag geen eten kreeg, - een niet geringe bestraffing

in een gemeenschap waar vrijwel iedereen honger leed. Er moest door de machtsdragers onder de gevangenen , de ’prominenten’ zoals ze in het kampjargon werden genoemd, behoedzaam worden gelaveerd tussen de vaak onberekenbare verlangens van de kampleiding, de eisen die de harde werkelijkheid stelde en een elementaire rechtvaardigheid ten aanzien van medegevangenen. En voor een niet-corrupte prominent was dat geen gemakkelijke opgave. Om twee voorbeelden te geven van de dilemma’s waarmee machtige gevangenen zich geconfronteerd zagen: een van de beschuldigingen tegen Karl Kapp, de voormalige kampoudste van Dachau, tijdens het proces tegen hem in 1960 in München, was dat hij een medegevangene die wilde vluchten als ’fluchtver-dachtig’ bij de kampleiding had aangegeven. De gevangene werd doodgeschoten. Na ontlastende getuigenissen van voormalige medegevangenen te hebben aangehoord, die er onder andere op wezen dat een vluchtpoging, gezien de genadeloze repressailles die dat voor hen tot gevolg kon hebben ’onkameraadschappelijk’ was, oordeelde de rechtbank dat de aangifte een wijs besluit was geweest en werd Kapp op dit punt vrijgesproken. En Elie Cohen, die een sociaal-medische studie over de nazi-kampen schreef en die zelf in verschillende kampen, waaronder Auschwitz, gevangen heeft gezeten, vertelde Joop van Tijn tijdens een interview dat hij op een gegeven moment voor de keuze stond om een door het kamp dolende, gek geworden gevangene, die het misnoegen van een SS-er had opgewekt, ’abzuspritzen’ (Cohen werkte toen als arts in het ’gekkenblok’ van Auschwitz waar arische Polen gevangen zaten) of 600 man, waaronder hijzelf, de gaskamer in te laten voeren.

Met dit soort methodes zorgde de SS ervoor dat solidariteit tussen de gevangenen ernstig bemoeilijkt werd. Wat restte, naast een toch nog verbazingwekkend groot aantal gevallen van werkelijke hulpvaardigheid, opofferingsgezindheid en lotsverbondenheid, was de solidariteit tussen gevangenen met een gemeenschappelijk belang: prominenten waren solidiar met prominenten, etensdragers met etensdragers, bewoners van dezelfde Stube en leden van hetzelfde werkcommando steunden elkaar, enzovoort. Zo verheelt bijvoorbeeld Tadeusz Borowski in ’’Hierheen naar de gaskamer, dames en heren”, een genadeloos objectief boek over zijn gevangenschap in Auschwitz, zijn ’commando-patriottis-me’ niet: door schielijk en heimelijk met een krijtje een merkteken te veranderen, bemachtigt hij voor zijn werkcommando een welgevulde, voor een ander commando bestemde gamel met soep.

Maar wanneer zich een voordeliger relatie aandiende, of als de noodzaak zich voordeed om verwantschappen tijdelijk of voorgoed te loochenen, waren de oude betrekkingen vaak op slag vergeten.

Een belangrijke reden voor solidariteit was voorts een gemeenschappelijke nationaliteit. Dit wordt vaak veronachtzaamd wanneer men de kampen beschouwt, omdat meestal voetstoots wordt

aangenomen dat door het bijeendrijven van miljoenen mensen op grond van het betrekkelijk willekeurige criterium van vier joodse grootouders, de solidariteit eensklaps alle lotgenoten zou omvatten. Afgezien van de omstandigheid dat er ook vele niet-jo-den in kampen zijn omgekomen - in Auschwitz was de helft van de vier miljoen vermoorden niet-joods2 -, doet dat geen recht aan de nationalistische gevoelens van de gevangenen. Sommige Tje-chische joden, om een voorbeeld te noemen, zijn onder het zingen van het Tjechische volkslied de gaskamer ingedreven en op het einde van de oorlog, toen de ondergang van het Derde Rijk ook in de kampen zijn schaduw vooruitwierp, sloten Duitse gevangenen en Duitse bewakers zich in sommige gevallen weer aaneen.

De solidariteit tussen landgenoten had vaak een minder opportunistisch karakter dan de toevallige, tijdelijke lotsverbondenheid die het gevolg was van een gelijke positie of een gemeenschappelijk belang.

In het algemeen was het voor degenen die in wat betere omstandigheden verkeerden makkelijker om hun medegevangenen te helpen dan voor degenen die volledig werden geabsorbeerd door de strijd om de meest elementaire bestaansvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat velen die misschien wel de mogelijkheid hadden om steun aan medegevangenen te geven, het ook toen niet deden en dat gevangenen die zelf veel honger leden soms hun laatste stuk brood aan een medegevangene gaven. Het was, met andere woorden, ook een kwestie van karakter.

De solidariteit zal later onder de naam kameraadschap, het equivalent voor solidariteit in de nazi-kampen, aan de orde komen.

Overigens was er naast de collectieve bestraffing en het mede daaruit voortvloeiende egoïsme nog een andere omstandigheid die in de hand werkte, dat de prominenten zich vaak wreed gedroegen ten aanzien van hun medegevangenen. In veel kampen hadden namelijk Duitse arische misdadigers de macht in handen. Aan deze ’groenen’, naar de groene driehoek die ze ter onderscheiding op hun kleding droegen, of ’Berufsverbrecher’, zoals ze in het kampjargon ook wel heetten, was door de nazi’s, in overeenstemming met hun denkbeelden over minderwaardige en superieure rassen, de heersersrol toebedeeld. Terwijl een joodse gevangene zich omhoog moest vechten om een prominente positie te verkrijgen en moest strijden tegen het ook in de kampen nog werkzame antisemitisme (er zijn dan ook niet veel joodse prominenten geweest), was een arische misdadiger bij voorbaat verzekerd van macht; hij was een ’prominent van nature’. Het kampleven bood deze misdadigers, die vaak al van jongs af aan in gevangenissen hadden gezeten, een ongedachte kans op comfort en luxe. Omringd door protégés en voorzien van een onuitputtelijk reservoir van slaven oefenden ze meestal een waar schrikbewind uit. Toen de ’groene’ kapo Willi Brachmann zich 25 jaar na dato voor een Duitse rechtbank moest verantwoorden voor het ongenadige regime dat hij over zijn medegevangenen in

Auschwitz had uitgeoefend, sprak hij weer, als vanzelfsprekend, over ’meine Haftlinge’. Het is bekend dat veel ’Berufsverbrecher’ hoopten dat hun bewind en de vernietiging zouden voortduren. Nooit tevoren in hun leven hadden ze het zo goed gehad.

In veel kampen heeft een voortdurende en heftige strijd om de macht gewoed tussen de ’groenen’ en de ’roden’, de Duitse arische, politieke gevangenen. In Buchenwald is deze strijd zelfs geëscaleerd tot een ’Bartholomaeusnacht’ waarin 136 groenen het leven lieten, omgebracht door de politieke gevangenen, waarna de laatsten de macht in handen kregen. Meestal onderscheidden de politieke gevangenen zich in gunstige zin bij de uitoefening van de macht, maar ook onder hen vond men wrede heersers.

Het was in alle kampen gebruikelijk dat de prominenten voor de verdeling van het in theorie in gelijke porties te verdelen voedsel, daar grote hoeveelheden voor zichzelf en voor hun gunstelingen afnamen. In sommige gevallen kwam dit voedsel de kampgemeenschap weer ten goede, omdat bijvoorbeeld een Stube-oudste met dit voedsel ook de vegers en de nachtwakers betaalde en degenen die gestolen bezems, verf, spijkers, borstels enzovoorts leverden. Kortom, omdat er diensten mee werden beloond die onmisbaar waren om een Stube te laten reilen en zeilen zoals de kampleiding dat eiste , zonder dat daarvoor de benodigde middelen geleverd werden. Maar ook werden er met het voedsel dat de prominenten zich toeeigenden, vriendjes en gunstelingen onderhouden die geen bijdrage leverden aan de gemeenschap. Het gevolg was in ieder geval, terwijl de hoeveelheid voedsel ook bij een eerlijke verdeling ontoereikend zou zijn geweest, dat de gewone gevangenen extra honger leden. Maar aan dit soort privileges viel niet te tornen. De kamphiërarchie en de bevoorrechting van prominente gevangenen waren een onwrikbaar, door iedereen noodgedwongen geaccepteerd gegeven. Hoe onwrikbaar de hiërarchie was en tot welke consequenties dit kon leiden, blijkt uit een episode uit ’’Hierheen naar de gaskamer, dames en heren”. Borowski verwijt een medegevangene in Auschwitz dat hij zijn zoon heeft opgehangen, omdat deze brood had gestolen. ’’Mijn zoon stal, dus ik heb hem gedood”, is het verbijsterende antwoord. Als Borowski hem vervolgens voor de voeten werpt dat hij zelf ook vaak meer had gegeten dan waar hij eigenlijk recht op had, reageert de man met een onthullende, starre verklaring: ”Dat is wat anders, ik was Lage-ralteste”. Het kampsysteem in zijn meest extreme, absurde vorm.

Weliswaar was de afstand tussen de prominenten en gewone gevangenen niet overal even groot (Benedikt Kautsky, die in Auschwitz en andere kampen gevangen zat, zegt dat de afstand die doorgaans een gewone ’Haftling’ van een prominent scheidde ’zur Bedeutungslosigkeit zusammenschrumpft’ vergeleken met de afgrond die een prominent en een gewone gevangene in Auschwitz van elkaar scheidde) en moet worden bedacht dat een ’middenklasse’ van gevangenen, die wat beter werk en wat meer

voedsel hadden zonder de vrijwel onbeperkte macht van prominenten te bezitten, het onderscheid tussen prominenten en gewone gevangenen minder scherp maakte. Maar de scheiding, gevolg van het kampsysteem, was in alle kampen aanwezig.

Tot dusver heb ik vooral gesproken over de omstandigheden die de gevangenen van elkaar scheidden. Datgene wat de gevangenen met elkaar verbond, komt tot uiting in het, in dit verband, misleidende en dubbelzinnige begrip kameraadschap en twee daarmee samenhangende normen.

Om verwarring te voorkomen, met die normen worden niet de door de kampleiding uitgevaardigde kampreglementen bedoeld (een wirwar van verboden en verplichtingen waaraan de gevangenen zich zoveel mogelijk probeerden te onttrekken) maar de normen die tussen de gevangenen golden.

Het begrip kameraadschap, een begrip met een zeer Duitse connotatie, had in de kampen twee betekenissen. Een reële, waarachtige betekenis en een propagandistische betekenis, zou men kunnen zeggen. In de eerste concentratiekampen, Dachau, Buchenwald en Sachsenhausen, kampen die zich op Duits grondgebied bevonden en waar voornamelijk Duitse politieke gevangenen zaten opgesloten, had dit begrip zijn intrede gedaan in de kampwereld en zich daarna, samen met ander kampjargon, naar andere kampen verspreid. Had de term kameraadschap aanvankelijk, in de kampen met overwegend gevangenen die door hun politieke overtuiging en het martelaarschap dat ze daaraan ontleenden met elkaar verbonden waren, nog de eenduidige betekenis die er doorgaans aan wordt gehecht (hoewel we ons ook daar niet al te veel illusies over moeten maken), later vervaagt de inhoud van het begrip volkomen en wordt het gecorrumpeerd tot iets waarmee zeer uiteenlopende dingen worden aangeduid. ”Wenn einer Kamerad zu dir sagt, will er etwas von dir”, schrijft Benedikt Kautsky in zijn studie over de nazikampen ’’Teufel und Verdammte”. Kameraadschap was de meest misbruikte term in de concentratiekampen, voegt hij er cynisch aan toe. Het propagandistische aspect van de term kameraadschap blijkt niet alleen uit het feit dat er een attitude mee werd aangeduid die door de honger vrijwel onbestaanbaar was (’Der Haftling is des Haftlings argster Feind’), maar ook zowel uit het beroep dat op ieders solidariteit werd gedaan in een gemeenschap die op een ver doorgevoerde ongelijkheid was gebaseerd als uit de omstandigheid dat paradoxaal genoeg de kampleiding, die alle voorwaarden had geschapen om solidariteit onmogelijk te maken, met een beroep op ’Kameradschaft’ en, onder dreiging van collectieve bestraffing, de orde en discipline handhaafde. De dubbelhartigheid was volkomen wanneer ss-ers oprecht verontwaardigd waren als een gevangene een medegevangene had bestolen, of als een gevangene een ontvluchtingspoging had gedaan die de ss ’noodzaakte’ tot collectieve bestraffing.

Dat de illusie van kameraadschap in sommige kampen langer in stand kon worden gehouden, wordt bevestigd doorTadeusz Borowski. ’Volgepropt met kameraadschap’ is zijn cynische conclusie over een politieke gevangene die vanuit Dachau naar Auschwitz wordt getransporteerd en daar een ’apostel’ van de kameraadschap wordt. ’Als Duitser kent hij de verhouding niet tussen de dingen en de verschijnselen, hij klampt zich vast aan de betekenis van woorden alsof die de werkelijkheid uitmaken’, voegt Borowski eraan toe.

Toch zegt Kautsky dat desondanks niemand zonder kameraadschap leven kon. En hij doelt hierbij op twee dingen.In de eerste plaats erkent hij dat er toch, ondanks de egoïstische overlevings-mentaliteit die veel gevangenen zich noodgedwongen hadden aangemeten, altijd mensen waren die wèl anderen hielpen. Verder doelt Kautsky op de structuur die het beroep op kameraadschap aan de concentratiekampgemeenschap verleende. In de zeer ongelijke, streng hiërarchische kampgemeenschap, waar ongelijkheid direct met leven en dood was verbonden, was de garantie van iemands dagelijkse portie brood en soep het cement dat de allerergste scheuren in de gemeenschap dichtte. Zonder het begrip kameraadschap en het daarmee verbonden begrip kameraadschapsdiefstal zou er een volkomen ongecontroleerde strijd van allen tegen allen zijn ontstaan. Op het einde van de oorlog overvielen uitgehongerde Russische gevangenen in Buchenwald de gevangenen die eten van de keuken naar de verdeelpunten droegen. Dat kon geen enkele kampgemeenschap, al was ze nog zo gecorrumpeerd, toelaten, aldus Kautsky.

Ik zal trachten het begrip kameraadschapsdiefstal te definiëren. In vrijwel alle nazikampen bestond een voortdurend gebrek aan voedsel. De eerste levensbehoeften van de gevangenen, het dagelijks rantsoen brood - ’de heilige grijze homp’ - en de Lagersuppe waren daarom letterlijk van levensbelang. ’Ein Brotdieb war ein Mörder’, zegt Kautsky. Ook andere dingen: een lepel, kleding, schoeisel, handschoenen, een muts waren van groot gewicht, maar het directe verband tussen diefstal en dood trad daarbij iets minder op de voorgrond. De algemene opinie was dat iemand beter op zijn spullen had moeten passen als een van de voornoemde zaken was gestolen, en men beschouwde dit, tenzij de dief op heterdaad was betrapt, als ’organiseren’, een begrip met een gunstige klank. Organiseren omvatte het gevarieerde terrein van stelen van kampeigendommen (en vrijwel alles was kampei-gendom), tot het bestelen van medegevangenen. De grens tussen kameraadschapsdiefstal en organiseren was dan ook vloeiend en verschilde bovendien enigszins van kamp tot kamp. Waar de omstandigheden beter waren, werd meer beschermd. In het algemeen kunnen we echter stellen dat slechts een soort van diefstal onverkort bestraft werd: diefstal van het geïndividualiseerde voedsel. Hiermee wordt bedoeld het onder de gevangenen verdeelde brood en soep, de hoofdbestanddelen (en meestal de enige bestanddelen) van het kampmenu. En in de praktijk betrof de kameraadschapsdiefstal meestal de diefstal van brood omdat soep nu eenmaal moeilijker te transporteren en te bewaren valt. Dat mensen die honger leden hun portie brood soms bewaarden, kwam omdat brood een belangrijke handelsfunctie vervulde. Het

broodrantsoen was dan ook de belangrijkste geldeenheid. Wie wil weten hoe onuitroeibaar de handelsddrift bij mensen is en hoezeer mensen blijven hopen op een voordelige transactie, ook als ze eigenlijk niets meer te verhandelen hebben, leze het prachtige boek ”Is dit een mens” van Primo Levi.

Zoals we al gezien hebben werd het volkomen normaal gevonden dat de prominenten zichzelf grote hoeveelheden voedsel toeeigenden. De kampgemeenschap berustte nu eenmaal op de wet: ’Wer hat, dem wird gegeben, und wer nicht hat, dem wird genommen’. Ook wanneer gevangenen voedsel uit de keuken stalen, hetgeen ieders portie automatisch verkleinde, of wanneer de etensdragers zichzelf iets toeeigenden, werd dit legitiem geacht en tot ’organiseren’ gerekend. Het schijnt dat in Buchenwald, na de coup van de politieke gevangenen, een strengere moraal heeft gegolden. Ook diefstallen uit de keuken vielen toen onder kame-raadschapsdiefstal. Slechts diefstal van de ss werd daar toen nog tot ’organiseren’ gerekend. En ook in Bergen-Belsen, een kamp waar ik nog op terugkom, gold een tijdlang een strengere moraal: diefstal van broden door etensdragers werd door de gevangenen als een ernstig vergrijp jegens de gemeenschap beschouwd.

Eigendom had in de kampen een heel andere betekenis dan wij er doorgaans aan hechten. Slechts het hoogstnoodzakelijke, het voedsel, werd beschermd. Al kwam het ook voor dat een gevangene, na ontdekking op heterdaad, gestraft werd omdat hij betrapt was bij het stelen van schoenen of iets dergelijks. Bij voed-seldiefstal volstond vaak de verdenking om tot actie en bestraffing over te gaan.

Iedereen werd door de norm op kameraadschapsdiefstal beschermd en ook de prominenten mochten het verdeelde voedsel niet meer aan hun medegevangenen ontroven. In die zin gaf de garantie van de eerste levensbehoefte, dwars tegen de willekeur van de enorme machtsongelijkheid in, enige structuur aan het kampleven. Voor de kampleiding bood het handhaven van de norm het voordeel dat de gemeenschap rustiger bleef dan bij een volkomen ongecontroleerde strijd van allen tegen allen het geval zou zijn geweest.

De sanctie op kameraadschapsdiefstal en de methode van tenuitvoerlegging verschilde van kamp tot kamp en van situatie tot situatie. Er was geen eenduidig richtsnoer, zegt Kautsky. Vanzelfsprekend konden doorgaans slechts zeer strenge sancties verhinderen dat de gevangenen aan hun hongerdrift toegaven. Slechts als ze het gevaar liepen bij ontdekking uit de kampgemeenschap gestoten of vermoord te worden, lieten ze het na. Het realiteitsprincipe, zoals Elie Cohen het noemt, belette dat ze hun medegevangenen bestalen. Op deze wijze werden de meest elementaire behoeften van de gevangenen beschermd.

Bij de bestraffing van de kameraadsdieven werkten de gevangenen soms samen met de ss. Dit was minder verwonderlijk dan het op het eerste gezicht misschien lijkt. Juist de ss had de middelen om afschrikwekkende, niet-dodelijke sancties - opsluiting,

stokslagen - uit te voeren. Daarom kwam dit curieuze pact tussen heersers en overheersten soms tot stand.

Van Eek, die in Dachau gevangen zat, zegt dat een brooddief vaak bij de kampleiding werd aangegeven en dan vijfentwintig stokslagen van een bewaker kreeg. Bovendien liep hij daarna nog de kans om uit de kampgemeenschap te worden gestoten of vermoord te worden door zijn medegevangenen. Het verschil in zwaarte van de sanctie bij diefstal van voedsel en diefstal van andere dingen wordt ook door van Eek bevestigd. Hij zegt dat iemand die een medegevangene zijn schoenen ontstal met vijfentwintig stokslagen werd bestraft, maar dan geen straf van de gevangenen meer had te duchten.

Vaak ook zorgden de prominenten, en met name de voor de orde en discipline van het gehele kamp verantwoordelijke kampoudsten, voor de bestraffing, soms ook weer in samenwerking met de kampleiding.

Meestal lagen er weinig formaliteiten ten grondslag aan onderzoek en bestraffing van kameraadschapsdiefstal. Een uitzondering vormt de unieke rechtbank die in Bergen-Belsen enige tijd heeft bestaan. Door de betere leefomstandigheden (Bergen-Belsen was een kamp waar vrouwen, mannen en families niet van elkaar gescheiden werden, hetgeen tot gevolg had dat men meer pogingen deed reminiscenties met het leven buiten het kamp in ere te houden) en door toeval heeft deze rechtbank kunnen funk-tioneren.

Abel Herzberg, die een van de rechters aan deze rechtbank is geweest, doet in ”Amor Fati” en ’’Tweestromenland” minutieus verslag van een aantal zittingen. Ook hier was de aanleiding toch meestal brooddiefstal, hoewel hij tevens melding maakt van ’civiele zaken’, kwesties die niet de gemeenschap contra een individu, maar individuen onderling betroffen. Herzberg beschrijft zelfs een ’valutakwestie’: doordat het broodrantsoen verlaagd was, werd de afgesproken prijs van vijf broodrantsoenen, in ruil voor een paar schoenen en op termijn te betalen, in absolute zin minder dan bij de koop verwacht was. De rechtbank werd verzocht hierover uitspraak te doen.

Het volgende citaat van Herzberg illustreert waarom de rechtbank voor de kampleiding geen bedreiging vormde, maar deze zelfs welgevallig was:

’De oprichting en organisatie van een rechtbank gebeurde intern en in het geheim, omdat wij niet wisten, hoe de Duitsers op deze gedachte zouden reageren. Want rechtspraak door rechters is in wezen in strijd met hun rechtsopvatting en wat zij in dit opzicht in de wereld praktisch hebben toegelaten (...)

[Maar] de dikke commandant is enthousiast! Wunderbar. Hij begrijpt de zaak volkomen. ”Wo tausende Leute zusammensitzen, muB mal was passieren!” Maar... zijn oud-Germaanse hart gaat open. Rechtspraak moet plaatshebben in het openbaar, op het dorpsplein. ’’Unter der Linde, horen Sie, unter der Linde!”

Er is geen linde.

”Am Appelplatz, Sie Idiot. Ieh komme selbst!”

Die vette schobbejak is met zijn linde zo oud-Germaans niet, als hij voorgeeft te zijn; het völkische beginsel is weer eens zwendel. Hij verlangt controle voor zichzelf. (...) Maar de commandant belooft volledige vrijheid en een stipte eerbiediging van ieder vonnis. Hij heeft woord gehouden. Waarom ook niet. Waar hij zich te buiten wou gaan deed hij het buiten de rechtbank om’.

Desondanks was de rechtbank een goede instelling, omdat iedereen nu kon rekenen op een objectief, niet-corrupt onderzoek naar de feiten en omstandigheden waaronder een diefstal had plaatsgevonden. De rechters, die net zo veel honger leden als de beklaagden (waar vindt men dat in deze wereld? vraagt Abel Herzberg zich af), verrichtten hun onderzoek met veel verantwoordelijkheidsgevoel en velden hun vonnissen niet lichtvaardig.

Abel Herzberg: ’Er wordt een ernstig feit berecht. Ten einde de brooddief stallen enigszins tegen te gaan, hebben de barakkenleiders een kast ingericht, waar de bewoners hun broodrantsoen in bewaring kunnen geven. Deze kasten zijn natuurlijk afgesloten en de beklaagde wordt ten laste gelegd, dat hij zulk een kast in de nacht heeft opengebroken en geplunderd. Hij ontkent. Er zijn tien of twaalf getuigen gedagvaard a charge en twee a decharge. De beklaagde heeft een verdediger, vroeger een der voornaamste advocaten van Duitsland’.3

De sanctie die men in Bergen-Belsen meestal uitsprak was bunkerstraf, opsluiting in de door de kampleiding beheerde kamp-cellen. Hier werkten gevangenen en kampleiding dus op een niet-corrupte manier samen.

Andere bestraffingen die door de rechtbank van Bergen-Belsen werden uitgesproken, soms in combinatie met bunkerstraf, waren gedwongen verhuizing naar een ander Block, vergoeding van de schade en zelfs een rookverbod onder dreiging van een dwangsom van brood.

Overigens werd de kampstructuur door de rechtbank niet aangetast. De vonnissen van de rechtbank waren slechts adviezen voor de kampoudste, in het nazi-kampsysteem nu eenmaal de hoogst verantwoordelijke voor orde en discipline onder de gevangenen. Behoudens één uitzondering heeft hij echter de adviezen opgevolgd.

Ook in Buchenwald heeft na de machtsovername van de politieke gevangenen een - in het geheim opererende - gevangenenrechtbank gefunctioneerd. Omdat de politieke gevangenen alle prominente posities en administratieve functies in handen hadden en omdat ze het vertrouwen van een ss-arts gewonnen hadden, waren er tal van mogelijkheden om bestraffingen en doodvonnissen te voltrekken. Het kampgerecht kon een gevangene die iets misdreven had in het medische experimentenblok laten opnemen (in feite een doodvonnis), op de transportlijsten voor de vernietigingskampen laten plaatsen, enzovoort. Het kwam echter ook voor dat zo’n gevangene doodgeslagen werd. De meeste doodvonnissen in Buchenwald zijn uitgesproken wegens spionage voor de

kampleiding (ik kom hier later op terug), maar waarschijnlijk trof ook brooddieven eenzelfde lot.

Zodra de mogelijkheid bestond om een lichtere bestraffing voor kameraadschapsdiefstal te geven, werd deze meestal benut. De belangrijkste zorg van de kampgemeenschap was de effectiviteit van de sanctie. Effectieve sancties waren het ter dood brengen van de dief of uitstoting uit de gemeenschap, hetgeen ook veelal de dood betekende. Maar vaak vond men dit een te zware straf voor een vergrijp waartoe bijna iedere kampbewoner voortdurend de verleiding voelde.

Aangifte en overdracht van de bestraffing van kameraadschapsdiefstal werd eigenlijk tegen de code geacht en meestal probeerden de gevangenen de diefstallen ’in eigen beheer’ te regelen. Bovendien kon de kampleiding in kameraadschapsdiefstal een teken van verslapping van de discipline zien, werden soms zowel dief als bestolene gestraft en viel in sommige gevallen, vooral in slechtere kampen, de straf zwaarder uit dan gewenst was. De reactie van de ss bleef onberekenbaar.

Het heeft er alle schijn van dat, wanneer onderzoek en bestraffing van kameraadschapsdiefstal formeler verliepen, de straf lichter werd. In een kamp als Auschwitz, waar de gevangenen niet de middelen van de rechtbank van Bergen-Belsen ten dienste stonden, en waar eveneens een effectieve bestrijding van de gemeenschap bedreigende diefstallen gewenst was, waren onderzoek en bestraffing met beduidend minder waarborgen omgeven dan in Bergen-Belsen. Zelfs de prominenten werden meestal niet ingeschakeld. De gevangenen regelden het zelf, en afdoende. De Hongaar Rudolf Vrba, overigens een van de weinigen die Auschwitz wist te ontvluchten, beschrijft hoe een gevangene die een stuk brood van een zieke had gestolen zonder veel omhaal door zijn medegevangenen werd doodgeslagen: ”Das war das Gesetz im Block 18”.

De tweede norm die in alle kampen gold en die ook met een beroep op kameraadschap werd gehandhaafd, was het verbod om voor de kampleiding te spioneren. En bij het handhaven van deze norm werkten de kampleiding en de gevangenen, op een uitzondering na, nimmer samen.

Om ontvluchtingspogingen en eventuele opstanden voortijdig op het spoor te komen, probeerde de kampleiding steeds weer om door middel van gunsten en beloningen gevangenen over te halen medegevangenen te verraden. En terwijl men bij kameraadschapsdiefstal, door het alomtegenwoordige begrip voor de honger van de dief, nog wel eens vermurwd werd om niet de strengste straffen uit de delen, was er voor de spionnen, de ’Spitzel’ of ’Zinker’ zoals ze in de kampen heetten, slechts één sanctie: de dood.

Spionage voor de kampleiding kwam vroeg of laat aan het licht. In gemeenschappen waar mensen zo dicht op elkaar leefden en waar iedereen alles van elkaar wist, was het niet mogelijk om verklikkersactiviteiten geheim te houden. Toch waren er altijd

weer gevangenen die de verlokkingen van voedsel en betere levensomstandigheden niet konden weerstaan en meenden dat ze slim genoeg waren om onontdekt te blijven. Soms ook werden de gevangenen door de geheime politie die in ieder kamp zetelde, de kamp-gestapo, murw gemaakt met martelingen.

Het was niet altijd mogelijk om de spionnen onmiddellijk ter dood te brengen, omdat ze veelal in het oog lopende bescherming genoten van de kampleiding en er in dat geval represailles dreigden. Maar vroeg of laat kwam een kans die de gevangenen te baat konden nemen. In sommige gevallen werden spionnen pas gedood in een ander kamp dan waar ze hun verraad hadden gepleegd: de mare van hun verraad begeleidde hen altijd.

Bijna alle kampspionnen zijn door hun medegevangenen om het leven gebracht. Hermann Langbein, die twee standaardwerken over de Nazi-kampen op zijn naam heeft staan, zegt dat zelfs gevangenen die buiten de kampen mensen hadden verraden, later aan de ’Selbstjustiz’ ten offer vielen. Zo noemt hij onder meer een man die in Amsterdam mensen had verraden en hiervoor uiteindelijk in Buchenwald door medegevangenen wefd omgebracht. Overigens maakt Langbein ook melding van een vijfkoppige rechtbank die in het concentratiekamp Gusen spionnen ter dood heeft veroordeeld, hetgeen erop wijst dat spionage zeer streng bestraft werd, maar wat enigszins strijdig is met mijn veronderstelling dat bij formelere procedures de straf lichter werd. Waarschijnlijk moeten we aannemen dat de noodzaak tot strengere bestraffing van spionage sterker was dan de geneigdheid tot lichtere bestraffing bij formele procedures.

Bij spionage was geen sprake van een dubbele moraal, zoals bij kameraadschapsdiefstal. De norm gold voor iedereen, voor de prominenten evenzeer als voor de gewone Haftling. Ik heb de indruk dat de bestraffing van de spionnen meestal niet aan de prominenten werd overgelaten. Zij waren toch te zeer verweven met de kampleiding om hun die taak toe te vertrouwen.

Ook prominenten die onevenredig wreed waren geweest, zich dus verraderlijk hadden getoond en uit hun prominente positie waren gestoten, liepen de kans door hun medegevangenen te worden doodgeslagen. David Rousset beschrijft in ’L’Univers concentrationnaire’ hoe in Buchenwald een onverbiddelijke furie van gevangenen een zeer wrede, van zijn voetstuk gevallen prominent doodt. Daarna namen de prominenten toch wraak voor deze aantasting van hun gezag. Per slot van rekening was hij een van hen geweest, zegt Rousset.

Had bij kameraadschapsdiefstal ook de ss profijt van de handhaving van de norm, bij spionage was dat niet het geval. De ss bestreed dan ook te vuur en te zwaard de liquidatie van de informanten waar ze nog profijt van hoopte te hebben. Gevangenen die van betrokkenheid bij de liquidatie van spionnen werden verdacht, liepen een grote kans door de ss om het leven te worden gebracht. Maar wanneer de kampleiding geen voordeel meer dacht te hebben van een spion werd hij aan de wraak van de gevangenen overgeleverd. De kampleiding had daar ook begrip voor, zolang er maar geen belangrijke vertrouwensman ten offer viel aan de ’Selbstjustiz’.

Ook bij spionage lijkt het erop dat men de kans op lichtere sancties aangreep als daartoe een mogelijkheid bestond. Tijdens het commandement van Liebehenschel, die gedurende de periode november 1943 - mei 1944 Höss als commandant van Auschwitz heeft vervangen, hebben een aantal gevangenen van Auschwitz die deel uitmaakten van een verzetsbeweging in het kamp, het vertrouwen van de commandant weten te winnen en hem ervan overtuigd dat vele spionnen in Auschwitz het kamp onrustig en onbestuurbaar maakten. Liebehenschel verzocht hen daarop een lijst samen te stellen met de namen van de kampspionnen met de belofte dat ze naar een ander kamp zouden worden getransporteerd. In februari 1944 werden 112 gevangenen die voor de kampleiding hadden gespioneerd naar concentratiekamp Flossenburg overgebracht. Deze humane wijze van afrekening vormt een opvallende uitzondering op de ook door Langbein genoemde onontkoombaarheid van dodelijke sancties in geval van spionage. Het lijkt er wederom op te wijzen dat wanneer de mogelijkheid tot een effectieve, minder zware bestraffing zich voordeed, deze onmiddellijk werd benut. Maar de gevangenen moesten roeien met de riemen die ze hadden en dat betekende dat kameraadschapsdiefstal en spionage vaak noodgedwongen, wegens gebrek aan andere effectieve sancties, eindigden met de dood van de overtreders.

Het systeem van de concentratiekampen leidde vrijwel onontkoombaar tot consolidair gedrag en machtsuitoefening van gevangenen over hun medegevangenen. Het is dan ook nogal precair om een oordeel te vellen over de rechtspraak die de gevangenen bedreven, wanneer men niet zelf in die omstandigheden heeft verkeerd. Maar als we iets van de nazi-kampen willen begrijpen is het noodzakelijk dat we het dwangsysteem aan een onderzoek onderwerpen. En in de gevallen waarin voormalige prominente gevangenen werden aangeklaagd, was het zelfs onontkoombaar te beoordelen of de grens tussen dwang en initiatief, tussen noodzaak en corruptie, was overschreden en of een gevangene een verwijt kon worden gemaakt van zijn gedrag. Met andere woorden, in hoeverre was het juridische begrip overmacht in het geding?

Ook Hannah Arendt had, in weerwil van de verwijten van sommige van haar opponenten, wel degelijk oog voor de dwang waaronder het systeem existeerde. Zij onderwierp slechts het systeem aan een onderzoek. Daar waar ze voorzichtige, moraliserende kanttekeningen plaatste, betreft dat het functioneren van de joodse raden, organen waaraan een veel grotere manoeuvreerruimte was vergund dan aan de gevangenen in de kampen. Over de ’Selbstjustiz’ in de concentratiekampen heeft Hannah Arendt zich nooit uitgelaten, maar ik vermoed dat zij een onderzoek ernaar zou hebben toegejuicht.

1

Enkele schrijvers die over het systeem van de kampen hebben gepubliceerd, zijn Olga Wormer-Migot in haar proefschrift ’Le système con-centrationnaire nazi’ (1933-1944) en Eugen Kogon in zijn befaamde studie ’Der SS-Staat. Das System der deutschen Konzentrationslager.’

2

Deze informatie heb ik ontleend aan Martin Gilbert, ’Auschwitz and the Allies’ p. 337.

3

De beide citaten van Herzberg zijn afkomstig uit ’Amor Fati, zeven opstellen over Bergen-Belsen’, p. 49, 50, 51.

Referentie: 
Michiel Mastenbroek | 1990
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 7 | 1 | maart | 19-31
Trefwoorden: 
concentratiekampen, gevangeniswezen