Weg van teruggeweest (slot)

2 december 1986: Hotel in Beras-tagi.

Het is verschrikkelijk moeilijk om te beginnen. Er is hier zoveel te genieten:    mooie    planten en

bloemen om me heen, prachtig uitzicht over de Sibeyak, getingel van de sado's, ruisen van de wind, een Batakjongen die op zijn gitaar speelt en erbij zingt. Alles is zo vredig alsof er nooit oorlog, kamp geweest is. En toch... slechts 100 meter verderop heeft het plaatsgevonden. Daar was het kamp; twee jaar heb ik er gezeten. Twee jaar van mijn leven in een angstaanjagende situatie. De oorspronkelijke gebouwen zijn grotendeels verdwenen; de restanten zijn stille getuigen. Het laatste dat er nog is, want langzaam maar zeker verdwijnt het. Het nieuwe staat voor de deur. Een generatie die het niet heeft meegemaakt, die het van horen zeggen heeft, die er hier in Indonesië wel het een en ander op school over leert. Ik betwijfel of dat in Nederland ook zo is. Tijdens de wandeling gisteren vond ik op een goed moment een wandluis op mijn hand. De proef wees uit dat het er één was: doodgedrukt en de bekende geur geroken. En zo komt het telkens terug: de stank en de associaties met het kamp.

Weten dat je beschadigd bent en ook weten dat het niet anders is. Weten dat mijn jeugd ophield toen ik ruim 5 was en ook weten dat het niet meer in te halen is. In tijd is het voorbij, in ervaring aanwezig. Dat allemaal zelf ak-septeren en ermee aan de slag gaan en niet eronder gebukt gaan.

Vanmiddag nog even naar het kamp teruggeweest om een paar zwartwit foto's te maken. Toen ik daarmee bezig was, kwam er een jonge Batak met een gele kleppet op, laarzen aan en arrogant van onder zijn pet naar beneden kijkend. Het schokte me: dit was de Jap. Zo had hij naar mij gekeken. Als kind keek ik omhoog en zag ik de kop plus klep boven me. Het was ineens een stukje realiteit.

Berastagi.

Deze plaats ken ik alleen uit verhalen, ik heb er geen persoonlijke herinneringen aan. Vroeger

was het een van dé vakantieplaat-sen: vrij hoog gelegen en daardoor koel, mij te koud. De dagen, die wij hier zijn, begint het 's middags om half vijf te regenen en wordt het erg kil. Na het beklimmen van de Sibayak, waarvan ik de top niet kan bereiken, onder de warme douche en rillend naar bed onder dubbele dekens. Misschien voor totoks een plaats, die hen aan Nederland deed denken? Mij is het hier te koud. Van de natuur kan ik wel genieten, die is schitterend. Wat het fruit betreft, waarom Berastagi bekend en beroemd is: de marquisa (passievrucht) vind ik over-heerlijk: alleen die kan me ooit nog eens naar Berastagi lokken.

3 december 1986:    Hotel in Sian-

tar.

Deze hotelkamer is het kamp. Witte, beschimmelde muren en kleren op spijkers, stenen vloer, lawaai van kinderen en schreeuwende volwassenen, stank van de wc, alsmaar lopend en spuitend water, ieder stil in zijn hoekje, op zijn bedje. Dit is de hel, de hel van toen. Ik wil het niet wegrationaliseren. Ik wil het laten komen. Ik voel mijn kaken verstijven. Ik kan geen geluid maken. Ik voel alles trillen en dan ga ik huilen. En weer die gevoelens van eenzaamheid, alleenzijn, van verdriet, van stil in je eentje huilen. Ik begreep het

niet. Alles was onbegrijpelijk. Ik begrijp het weer niet. Een meisje    van    5...    wat kan die    begrijpen in    zo'n    situatie? Ze    kan

voelen    hoe    alleen ze is; voelen

hoeveel verdriet ze heeft, hoe weinig    ze    kan    vragen, want    er

zijn geen antwoorden.

"Ik heb ook in het Siantarkamp gezeten" is zo ver weg, zo afstandelijk. Maar nu zit ik hier. Nu is het aanwezig. NU BEN IK ER.

Bematang Siantar.

De eerste avond in een hotel, dat "kamp-associaties" bij me opwekt. Donkere kamer zonder raam, goor beddegoed (door het waswater), vieze mandikamer annex hurk-toi-let. Ik sluit me af om deze omgeving zo min mogelijk tot me te laten doordringen. Ook hier weer bekijks, vooral van mannen. Vrouwen komen in dit land niet in hotels blijkbaar. De volgende dag overgegaan naar Hotel Siantar. Een schok van herkenning als we het overdekte terras naast de receptie naderen. Hier kom ik weer thuis. We krijgen een paviljoen-tje, dat me ook de indruk geeft of er geen ruim 40 jaren liggen tussen nu en de laatste keer vóór de oorlog, dat ik hier was als kind van 5. Ongelofelijk. Het hotel is uitgebreid met nieuwbouw, maar het oude gedeelte is in stand gehouden. Ons paviljoentje ligt vlak naast de tennisbanen. Dus: ontbijten op het platje en ' s avonds voor het slapen gaan zitten op het platje in het donker en de komende nacht in rust op me af laten komen. Eén avond een tropische regenbui. Dit na-tuurfenomeen vanaf het platje aanschouwd. Binnen vijf minuten lopen de goten over en stroomt er een kleine banjir over het terrein. Ik ben net zo geboeid en gefascineerd als toen ik kind was. Alles valt weg; alleen het water is er, fantastisch.

In de mandikamer valt mijn horloge kapot op de stenen vloer, het staat stil. Nu is de tijd stil gevallen... Ik wilde dat dit in werkelijkheid ook kon:    de    tijd

stil zetten en altijd hier blijven. Hier voel ik me veilig, vertrouwd, geborgen, vrij, vooral dit laatste gevoel wil ik vasthouden. Als we vertrekken moet ik me van deze plaats losscheuren, vooral dit afscheid doet me pijn.

6 december 1986: terug in Medan. Ik overpeins net dat Nederland niet echt ver weg is. Ik merk dat het toch ook een deel van mezelf is geworden. Ik ben hier heel graag, ik voel me hier thuis en ik zit niet te springen om terug te gaan en toch heb ik daar zoveel banden, zoveel mensen aan wie ik denk omdat ze me lief zijn. Ik weet wel dat ik die hier ook kan vinden, maar toch... Nederland is geen onbeschreven blad voor me. Er ligt ook daar historie voor mij.

Het lijkt of het leven hier intenser is, zoveel momenten van ellende en van genot zijn heviger, gaan dieper. Kampen bezoeken raakt mijn grenzen; genieten van dit leven doet ze verdwijnen. Het is allemaal zo heftig: de hitte, de regens, de zindering, de geuren van het eten, de kruiden die het eten aanwezig doet zijn, de smaak, de kleuren van bloemen, het groen van de planten, het blauw van het water. En dan de mensen zelf: donker en druk.

Medan.

De Deli-rivier is na een nachtelijke regenbui een kolkende watermassa. Net als vroeger benijd ik de jongens, die er van dè brug af in durven springen, waarna ze zich een poosje door de stroom laten meevoeren om verderop de wal weer op te zoeken. Het avontuur trekt me nog steeds; ook nu doe ik het niet, tenslotte ben ik nu een volwassen vrouw...

De tocht per huurauto met sopir vanuit Medan langs alle stations van het transport naar en van Aek Paminke-kamp is zwaar. De Oostkust bestaat uit moerasgebied, heet, broeierig en benauwd. Via Tebingtinggi, Aekkanopan, Pulau Rakyat, Kisaran naar Aek Paminke en van de terugtocht naar Polo-niakamp in Medan eind oktober '45 onder bewaking c.q. bescherming van Japanners.

Elk station onderzoeken we, lopen langs de rails, vinden oude schroeven met de D van DSM (Deli Spoorweg Maatschappij), oude wagons met bordje "St. Hengelo", een met hout gestookte lokomotief van Werkspoor Amsterdam Anno 1915 in vol bedrijf, een DSM-paaltje, verroeste DSM-wagonwielen met bladveren, oude vervallen sta-tionsgebouwtjes. Men is de spoorweg aan het "oppoetsen"; enkele stationnetjes zijn gerenoveerd of geheel vernieuwd. Bantauprapat is eindstation; hier eindigt de spoorlijn. In de ogen van de Indonesiërs zijn wij kompleet gek om in de hitte langs de spoorlijn te lopen om oude rommel te zoeken; men begrijpt er niets van, maar is wel hulpvaardig. Een jongetje komt mij nalopen met een verroeste schroef; hij heeft precies door waarnaar ik zoek; als beloning neem ik een foto van hem, waarvoor hij verlegen glunderend poseert.

We baren veel opzien en wekken nieuwsgierigheid op. Iedereen vraagt wat we komen doen; men ziet hier zelden blanken en nooit blanke vrouwen zonder man.

Tandjong Balai.

Een havenplaats in moerasgebied. Door de hevige regen van de afgelopen nacht is er banjir (overstroming). Huizen op palen. Mensen zitten op hun platje te wachten tot het overtollige water wegtrekt; het werk ligt stil. Kinderen poedelen in hun blootje en hebben plezier. Een oud vertrouwd beeld. Ons huis weet ik niet meer te vinden, zie wel enkele die erop lijken. De haven is precies zoals ik hem in mijn herinnering heb. Het is hier nog steeds een smokkelaarsnest; on-kontroleerbaar voor de regering.

En eenzaam voor een blanke, vooral een blanke vrouw als mijn moeder ...

Kisaran.

Vóór het avondeten wandelen we het dorp in, een schoon, vriendelijk ogend dorp. Zoals gewoonlijk veel bekijks. We passeren de bioskoop, alleen voor mannen en jongens, die net uitgaat. Meteen een horde opgeschoten jongens om ons heen. Een uitnodiging om mee naar huis te gaan, die we beleefd afslaan. Een jongen loopt met ons mee om zijn Engels te oefenen, wordt afgelost door een tweede, die ons op de passar helpt met tawarren voor een pond marqui-sa' s. Omdat het me teveel wordt van het goede (belangstelling?), roepen we een becah aan met een oudere man als bestuurder, die zal wel bezadigd zijn. Luid bellend rijdt hij langs een omweg door het dorp naar ons hotel: overal mensen, die hun huis uitlopen en ons begroeten, ik word er malu van, maar vind het toch ook wel leuk. Wij als twee koninginnen van Lombardije door Kisa-ran.

Bantauprapat.

Een doodlopend station in een stad, gelegen in moerasgebied met mangrovebossen, rubber- en olie-palm-plantages. Een sombere en broeierige sfeer heerst hier. Niet alleen de natuur is broeierig, ook de blikken van de mensen. In deze plaats kan ik mij niet vrij voelen. Dit is ook in vredestijd een onprettig oord.

Aek Paminke.

Bij de spoorwegovergang een bordje "Let op de treinen"; ik weet niet wat ik zie! Als we bij het stationsgebouwtje komen, moeten we schuilen voor de regen. Door de prikkeldraadafscheiding aan de achterzijde zie ik barakachtige houten gebouwen met lekkende daken en rubberbos. Ik huiver: het verleden komt erg dichtbij; het is drukkend, de regen brengt geen verkoeling. Toen we hier zaten was er een overstroming. Niet aan denken. Ik neem een foto om het beeld vast te leggen. De lorrie-baan is er niet meer. Aek Paminke is weer rubberplantage:    vol in

bedrijf, goed onderhouden. Een trotse rubbertapper verzamelt latex (melkwit rubbersap) in hoge emmers. We lopen door het rubberbos:    nu is het anders:    geen    ge

vangenen, geen honger, niet ziek en op sterven na dood, geen appèl, niet in de rij staan voor "eten", geen overstroming, geen vel over been, geen kind meer. Een volwassen vrouw in een gezond rubberbos.

Bantauprapat.

De moerassfeer, warm en broeierig, heeft hier de sfeer onder de mensen beïnvloed, ook dieis broeierig, wantrouwend, ogen loeren, geen open nieuwsgierige blik zoals elders, bijvoorbeeld inBa-tal-land. We logeren in een "hotel" met Indiërs, giechelenom die twee rare blanke vrouwen.Het beddegoed is goor, de kamer donker. Indonesische mannen paraderen langs onze kamer om vooral niets te missen van onze aanwezigheid; we zitten heel strategisch bij het gemeenschappelijke plat met TV, dus kans genoeg, 's Avonds na het eten terug naar het hotel om voor donker binnen te zijn. Een overweldigendge-tsjilp en klapwieken van vleugels; een miljoenen-zwerm mussen strijkt neer op de elektriciteitsdraden boven een kruispunt. Dit herhaalt zich de twee volgende avonden op precies dezelfde tijd. Een natuur-wonder in mijn beleving.

12decemberl986:Gunung Tua.

En dan komen we in Gunung Tua; hier heeft de Jap me gevangen genomen; hier liggen de laatste jaren van mijn jeugd. We rijden over de brug over de Batang Pane. Pas sinds 1972 is die brug er. Toen ik er woonde, was er een prauw, die dienst deed als pontje. Ik wil persé over de brug lopen. Halverwege ontmoet ik een heel oude vrouw. Ik vertel haar dat ik hier als klein meisje gewoond heb. Ze streelt me en is zichtbaar ontroerd. Ze mompelt, terwijl ze mijn arm vasthoudt "Nonja kecil, nonja kecil..." Ik zie tranen in haar ogen. Zelf kan ik geen woord uitbrengen. Ik weet niet wat ze me duidelijk wil maken. Wie weet kent ze me van vroeger? Ik stamel mee en dan is het voorbij.

Ik fotografeer van alles: het po-litieburo, de kazerne, pasar, de straten, de toko's. Mensen lopen achter ons aan, mannen kijken besmuikt, vrouwen lachen vriendelijk terug, kinderen blijven volgen. Het kantoor van mijn vader is er ook nog. Ik loop naar binnen en word door het personeel overvallen. Hoe mijn vader heet? Wat hij voor funktie had? Ik moet op de foto met de groep, mits ik de foto opstuur. Ik beloof dat. Het voetbalveld is nog net zo kapot gespeeld als toen. Ons huis is afgebroken; daarvoor in de plaats is een polikliniek gekomen. Krankzinnig dat een plaats in 46 jaar zo weinig is veranderd. De plattegrond die mijn ouders hebben opgesteld, klopt precies. De sfeer die er hangt is niet erg prettig. Het valt nu niet mee om als 50-jarige in deze vrouw-vijandige plaats te vertoeven, het moet toen voor de 5-jarige ook niet eenvoudig zijn geweest als enig blank meisje op deze plaats. Voor mijn moeder ook geen pretje en volkomen te begrijpen waarom zij haar stem zo nu en dan verloor. In Gunung Tua valt er voor vrouwen - zeker als ze blank zijn - weinig te praten.

Onze aanwezigheid maakt grote inbreuk op hun bestaan. Nog steeds dus. Vroeger en nu. Twee werelden en geen overbrugging. Tragisch? Realiteit? Wat zal je overbruggen? Ter ere van wie?

Ik wil wel weg en ook weer niet. Ik heb hier niets te zoeken en ook weer wel. Hoe maak je dat laatste duidelijk? Ik denk dat dat niet kan. Alleen de oude vrouw op de brug had het misschien door.

14 december 1986: Padang Sidempu-an, Hotel.

Ik voel me angstig en niet echt prettig. Het is heel moeilijk te beschrijven wat het is. Een gevoel van onmacht om dingen die je niet meer kunt veranderen? Een gevoel van displaced zijn, hier zowel als in Holland? Die missiezuster, die ik gisteren sprak, heeft heimwee naar haar moederland, zij werkt en woont hier.

maar weet ergens op de wereld een land, een plek waar zij thuishoort. Ik heb dat niet, misschien nog niet, misschien krijg ik dat nooit. Ik weet ook niet of dat wel moet. Misschien is dit het effekt van "wat je niet hebt, wil je hebben, omdat de buren het ook hebben". Dus:    je    niet tevreden

voelen met je eigen situatie, omdat die moeilijk is en denken dat die andere situatie beter is. Kahlil Gibran zegt over verdriet en pijn:    het zijn de seizoenen

van het leven. In de natuur geniet je ervan, doe dat ook in je eigen leven, want ze zijn nodig. Seizoenen zijn in Indonesië nauwelijks aanwezig, wel een droge en een natte tijd. Beide leveren hun problemen op. Het verschil is echter gering. Is dat het wat het zo aantrekkelijk maakt? De min-of-meer konstante manier van leven?

Aan de andere kant ken ik teveel de geneugten van het leven in het westen. Ik kan ook zeggen dat ik bevoorrecht ben, dat ik tot de geluksvogels behoor, die uit verschillende werelden kunnen putten. Uit verschillende manieren van zijn. Dat geeft andere inzichten. Het is goed om me daar bewust van te zijn. Dat hele gebied heb ik nog niet in mij ge-exploreerd. En in hoeverre werkt tegen mij dat ik de efficiëntie in het westen ken en de eeuwige tijd in het oosten waardeer? Helpen ze te relativeren of fietsen ze tegen elkaar in?

We rijden langs een militaire begraafplaats. Rechts liggen de Islamieten in oost-west richting en links de christenen. De toegang tot de begraafplaats is gemarkeerd door twee hoge bamboe-spie-zen van 30 cm doorsnee met bloederige, rood gemaakte punten. Eng ziet het eruit.

Dan naar Paal XI. Dit blijkt een weegbrug te zijn:    Jambatan Tim-

bangan. Grote zware vrachtauto's worden gewogen. Een soort tol-brug. Ik mag het niet fotograferen, anders word ik gevangen genomen en zeer plastisch wordt mij getoond hoe dat zal gaan: de militair kruist zijn armen voor zijn borst. Vroeger, in 1942, werd ik als gevangene daar weggeleid naar Tarutung. Nu word ik met gevangenschap bedreigd. De geschiedenis wordt net niet herhaald. Veilig voel ik me niet.

Overtocht Sibolga-Gunungsitoli (eiland Nias).

Een houten boot, een houten hut, een houten kooi. De hut is klein en verveloos. De kooi is smal. Er ligt een plastik matras in. De kooideur is dicht, want het schip zit stampvol mensen (en barang). Geen centimeter van het dek, de gangboorden en de gangen is onbezet. Het houten luik voor onze hut is open en zal de hele nacht open blijven om enige frisse lucht te krijgen; hier binnen is het broeiend warm en benauwd, het zweet loopt in stralen langs mijn lichaam. Ik krijg het extra benauwd omdat het verblijf in de kooi me weer een gevangene doet voelen. Af en toe in half-slaap en veel met mijn hoofd door het luik gehangen. De zee en de lucht zijn prachtig, tot het te donker wordt om nog iets te onderscheiden. Toch nog iets geslapen; dat helpt om de uren door te komen. De overtocht duurt 9 uur en dat is snel, omdat het rustig weer is. Bij slecht weer kan de overtocht wel 12 uur duren, 's Morgens als we afmeren in Gunungsi-toli stortregent het, binnen een minuut nat tot op mijn huid, maar opgelucht dat ik van de boot af ben. Met een becah naar het logeeradres, waar we om kwart voor zeven aanbellen; het leven is net drie kwartier weer op gang deze dag.

Nias heeft de overtocht alleszins goedgemaakt.

20 december 1986: Gunungsistoli, Nias.

En dan komt ineens weer de vraag: wat doe ik hier? Op een eiland waar ik mijn jeugdsporen probeer terug te vinden, zie ik alleen maar gigantische problemen. Cholera en malaria heersen hier en 75% van de mannelijke bevolking heeft TBC, de rest van hun families waarschijnlijk ook. De manier waarop ze leven en als een hoopje op elkaar slapen: besmetting is onvermijdelijk. De problemen zijn altijd groot geweest. In die zin is er niets veranderd. Tempo dulu is geen tempo dulu.

23 december 1986: Lagundri Beach bij Teluk Dalam.

Land van uitersten. Het lijkt erop dat er hier veel kan. Immers: tussen die twee is een scala van mogelijkheden. In werkelijkheid kan er hier heel weinig. In Holland zijn nauwelijks uitersten. Er is veel meer egaliteit. En daar kan meer.

In de stulp waar we nu zitten, is een aantal zaken die me weer direkt met het kamp konfronteren. We slapen op een balê-balé, kijken tegen bamboeschotten en gaan op een kuil naar de wc. Ik merk dat ik het signaleer, het herken en het vervolgens kan gebruiken. Ik neem de overeenkomsten waar, maar kijk wat ik er nu mee kan. Hier is veel minder afstand naar ons toe. We zitten tussen andere Indonesiërs te eten; zij hebben ons daartoe uitgenodigd. Het is niet altijd een genoegen, omdat hun manier van eten anders is dan de onze. Met de handen eten vind ik geen punt. Zelf doe ik dat ook. Maar boeren en smakken vind ik moeilijker te aksepteren.

Mijn vader is vandaag jarig. Ik

zit dat mee te vieren op Nias. Ik denk heel veel aan hem; hoe hij hier heeft moeten werken op een onherbergzaam eiland:    Nias.    Met

een bevolking met een eigen taal en kuituur. En mijn moeder, ook zij is vaak in mijn gedachten: hoe zij hier met twee kleine kinderen leefde. Ze zal zich vaak alleen gevoeld hebben, als mijn vader op tournee was om zijn bestuurlijke taken uit te voeren.

28 december 1986:    Hotel in

Sibolga.

Ineens wordt me iets duidelijk. Het symbool dat ik vaak voor mezelf met betrekking tot Indië zie, is de kokospalm. De lange stam, dun maar stevig, recht en soms scheef gegroeid, beneden bij de grond verdikt deze zich en staat sterk in de grond. Boven de rozet van bladeren met de kokosnoten als het hart van een reusachtige bloem. Een boom die boven alles uitsteekt; een boom die van overleven weet. Een boom die lang zijn hoofd boven water kan houden. Die boom ben ik dus.

Tuk-Tuk, eiland Samosir.

De laatste week brengen we hier door, voor mij ook een paradijs. Een week lang aan mijn dierbare Toba-meer.

Dit schreef ik in mijn reis-dag-boek:

"Helder schijnt de zon op het water van de binnenzee, een reusachtig blauw meer, omgeven door bergen, ' s morgens en 's avonds met blauwe nevels omhuld. Middenin het meer het eiland, begroeid met bloemen en bomen, bewoond door mensen en dieren, groot en klein, 's Avonds als de schemering valt zitten op het platje (balkon) van het Batak-huis. Even later schuilt de zon achter de bergen en werpt zijn laatste stralen over het water. Ik neem afscheid van de laatste zonnestralen en begroet de vogels, krekels en kodoks (kikkers), die nu ontwaken. De bladeren van de bomen (klapperboom en papayaboom vlak voor ons platje) begroeten mij fluisterend in de luide stilte van de nieuwe avond. Een koele bries komt aangewaaid uit een onbekende verte en streelt mijn warme huid. Golven spoelen de voet van het eiland; de aarde drinkt, lest de dorst van de afgelopen warme dag. De nacht wacht geduldig tot ik naar bed ga en in een rustige slaap verzeil, tot de volgende dag... "

De laatste dag van ons verblijf hier schrijf ik een brief aan mijn tante, die wat bezorgd had gevraagd of deze reis wel zo'n goed plan was. Nu kan ik haar vertellen dat het plan inderdaad goed was. Nu heb ik het gevoel dat het verleden pas echt verleden tijd kan worden. Als ik dit opschrijf krijg ik een hevige huilbui. Dit gevoel heb ik nu, ik zal proberen het vast te houden, maar of me dat zal lukken? Mijn best doen maar...

30 december 1986:    Hotel op

Samosir.

Toen we pils zaten te drinken, heb ik mieren geobserveerd en op een bepaald moment ingegrepen in hun loop. Toen gezien hoe zo'n ingreep paniek veroorzaakt, de mieren zelfs paralyseert. Langzaam maar zeker verandert hun loop. Er komen er steeds minder en ergens anders gaan ze weer verder. Doorgaan, je niet laten teneerslaan door zoiets als een obstakel. Leven of overleven?

Tien jaar van mijn leven was ik kwijt, wilde ik ontkennen, heb ik ontkend, wou ik uitwissen tot het niet meer kon. Nu heb ik die tien jaar in ieder geval terug. Nu weet ik beter waar ik geweest ben, wat voor invloeden er op mij hebben ingewerkt. Ik ben terug geweest, ik heb zaken terug gevonden. Ik heb een deel van mijn leven ontcijferd. De geheime tekens die in mij waren - hiëroglyfen - van het zand, de klei proberen te ontdoen. Wat er bloot gelegd is, is nog voor integratie vatbaar. Moet nog gekatalogiseerd worden.

Eerst zal ik mijn verleden me eigen moeten maken. Daarna kan ik pas weer door. Doorleven en niet overleven. "Door" geeft beweging aan, "over" duidt op kramp, een teveel, op overdrijving.

2 januari 1987: Hotel op Samosir. Al wandelend overwoog ik dat de belangrijkste konklusie na deze reis is dat ik niet in Indonesië thuishoor. Ik ben hier geboren, gedeeltelijk getogen en gedeeltelijk gevormd. Hier is mijn jeugd verloren    gegaan.    Een land    dat

voor mij als individu belangrijk is, me lief is en waarin ik me thuisvoel. Maar ik hoor hier niet. In die zin is het niet mijn land. Ik word door de Indonesiërs niet opgenomen, ook al vinden ze het interessant dat ik hier geboren ben en prijzen ze me dat ik hun    taal    spreek,    al is dat    dan

"sedikit". Door mijn haar/huidskleur ben ik niet één van hen. Ik ben    een    "orang    barat" en    dat

blijf ik, juist in hun ogen. Hoor ik dan in Nederland thuis? Ik voel me een "westerling", maar dan    wel    een zeer speciale:    één

met Oosterse invloeden. En aangezien ik nogal wat persoonlijke banden in Nederland heb, zou het voor de hand liggen dat ik daar woon en verblijf. Me er thuis voelen en dat land als mijn vaderland zien, hoeft (nog?) niet voor mij.

Medan.

Koffer ingepakt voor de terugreis. Liggend op mijn bed denk ik aan wat achter mij ligt. Wat heb ik gevonden? Zekerheid. Staande op de plaatsen van vroeger, was mijn alles overheersende gedachte: zie je wel, het is écht waar.

Mijn eerste zes jeugdjaren zijn echt goed geweest, ik heb die tijd niet geïdealiseerd. Die kampen waren óók echt, ik heb die tijd niet gedramatiseerd.

Het was allemaal echt, ik heb me niets verbeeld. Ik heb het gevoel een belangrijk stuk fundament te hebben teruggevonden, zekerheid. Die zekerheid wil ik proberen vast te houden, niet meer twijfelen. Ook niet meer twijfelen aan mijn bestaan, dan maar met een paar zwarte gaten in mijn herinnering van datgene wat ik niet heb teruggevonden. In ieder geval is er nu een aantal zwarte en grijze belevenissen en ervaringen weer helder geworden.

De gevoelens van pijn, verdriet, angst, verlatenheid, blijdschap en vreugde horen er ook bij, naast de zekerheid.

Morgen in Singapore zwemmen en een Singapore Gin Sling drinken in het Raffles Hotel en dan naar Holland, waar het winter is...

5 januari 1987:    Singapore Air

port.

Ik heb vannacht slecht geslapen; ik draaide maar rond. Via de brieven, die ik van mijn kinderen en vrienden/innen uit Nederland had gekregen, was ik alweer ge-konfronteerd met dat land en met alles wat me daar te wachten staat. Het is zo'n dubbel gevoel: ik wil terug om ze allemaal weer te zien, tegelijk wil ik hier blijven. Ik heb het gevoel dat ik eigenlijk helemaal niet uit Indië ben weggeweest. Een heel schrijnend gevoel.

Afscheid nemen is iets vreselijks. In de weken achter me heb ik vrienden gemaakt en ineens is het weer afgelopen en moet ik maar zien wat en hoe ik -dat voortzet. Beslissingen nemen. In het westen moet je dat kunnen, net als keuzes maken en dat allemaal in korte tijd. In het Oosten is tijd geen meetbaar begrip. Het is er en speelt verder geen rol.

Afscheid nemen: zij blijven en ik ga weg. Hun leven van alledag gaat verder; de ervaringen, gevoelens en indrukken die ik tijdens de reis heb opgedaan neem ik mee en zullen mijn leven beïnvloeden. Ik heb meer inzicht gekregen in de eerste tien jaar van mijn bestaan. Wat ik ermee kan doen, weet ik nog niet. En in hoeverre ik hen ooit terug zal zien:    ships that pass in the

night?

5-6 januari 1987: Vlucht Singapore - Amsterdam SQ 38.

Er zit een jongen naast ons die net uit Soerabaya komt. Hij is bij zijn ouders op bezoek geweest. Hij studeert in Nederland en één- of tweemaal per jaar gaat hij zijn ouders opzoeken. Hij leidt het leven dat ik geleid zou hebben als er geen oorlog was tussengekomen. Hij vertelt dat het niet leuk is, zo ver van je ouders. Je hebt niets aan ze. In Nederland leid je bovendien een eenzaam bestaan. Alweer een illusie doorgeprikt.

Naschrift

In het bovenstaande hebben we geprobeerd om met behulp van onze dagboeken een beeld te schetsen van wat er met ons gebeurde tijdens de reis. De konfrontaties, de herkenningen, het erkennen van gevoelens van geluk naast die van pijn en verdriet hebben de basis van ons leven steviger gemaakt.

We hebben meer inzicht gekregen in die twee zo tegengestelde periodes uit ons leven in Neder-lands-Indië: de gelukkige, veilige jeugd tegenover de vijandige, angstige kampperiode. Beide hebben met ons te maken, beide hebben ons leven tot nu toe doortrokken.

Op de hoes van de plaat "Survival" van Bob Marley and the Wai-lers staat de volgende tekst van Marcus Garvey: "A people without the knowledge of their past history, origin and culture is like a tree without roots".

Wij hebben "people" in "person" veranderd en hebben ontdekt dat wij wel degelijk wortels hebben. Dat maakt dat dat we ons nu meer "heel" voelen.

Alphen aan den Rijn,

Zoetermeer.

1

Het eerste deel van dit artikel is verschenen in ICODO-Info 4(1987) 3(sept.).

Reference: 
Freddy Cochius, Ineke van Geest | 1987
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | 4 | 4 | december | 39-50 | x1